een Dorp, in de Friesche Grietenij Hennaarderadeel, in het Kwartier van Westergo. Behalven eenige andere, behoort onder dit Dorp de Buurt Rien, door welke de vaart van Sneek op Franeker loopt, en die inzonderheid vermaard is om de Paerdemarkt, welke jaarlijks, in de maand Augustus, aldaar gehouden wordt. Ook vondt men ’er, eertijds, verscheide Stinzen of Staten, onder andere de State Rienstra. De Kerk van dit Dorp, die door eenen eigen Leeraar wordt bediend, was voormaals eene Parochiekerk, aan ST.
GEERTRUI toegeheiligd.Zie Oudh. en Gestichten van Vriesland.
LUYKEN, JAN
JAN LUYKEN, man van veel vermaardheids, minder om zijn welmeenend Rijmwerk, dan uit hoofde van zijnen kunstigen Etsnaald, wierdt te Amsterdam gebooren, op den zestienden April des Jaars 1649. Tot de Schilderkunst wilden hem zijne Ouders opleiden; doch hij liet de beoeffening daar van spoedig vaaren, en volgde zijne genegenheid , tot het plaatëtzen overhellende. Zo snelle voortgangen maakte hij in die kunst, dat wel haast eene menigte Werken met de voortbrengzels daar van pronkten. Onder dit alles volgde hij ook zijnen smaak voor de Dichtkunst. Een bondel Gezangen, door LUYKEN in ’t licht gegeeven, onder den naam van de Duitsche Lier, was de vrugt zijner dichtoeffeninge. Losser en luchtiger, schijnt het, was daar van de inhoud, dan met Godsvrugt en goede zeden bestaanbaar was. In dit licht althans beschouwde ze de Maaker, in rijper leeftijd, toen hij tot ernstiger gedagten, dan hij in zijne jeugd voedde, gekoomen zijnde, alle de afdrukken van den gemelden Bondel opkogt, om ze voorts uit de waereld te helpen, opdat, zeide hij, de Jeugd ’er niet door verleid zoude worden. Tot zijn innig leedweezen stondt hem de Baatzucht in den weg. Het Werkje wierdt, buiten 's Mans weeten, herdrukt, en alzo zijn prijswaardig oogmerk verijdeld.
Te weeten, door het leezen der Schriften van JAKOB BÖHM en ANTONETTE BOURIGNON, als mede door de verkeering met lieden, wier denkwijze op den leest daar van geschoeid was, kreeg JAN LUYKEN smaak in de zo genaamde Mijstieke Godgeleerdheid. Zo wijd dwaalde hij, allengskens, af van den weg van gezond verstand, dat hij zich zelven in den waan bragt, zonder handen werk wel te zullen aan den kost koomen. Door eene verkeerde opvatting van zommige Schriftuurlijke uitdrukkingen, noemde men zulks op of door het geloof te leven. De kragt zijner overtuiginge staafde LUYKEN door zijn gedrag. Hij leide den Etsnaald neder, verliet Amsterdam, verzeld van eene bejaarde dienstmaagd, en gaf zich over aan een afgezonderd leeven, welk hij met bidden en andere godvrugtige oeiffeningen doorbragt. Gebrek aan de vereischte lijfsnoodwendigheden deedt hem welhaast zijne dwaaling bemerken, en vervolgens na Amsterdam tot den Etsnaald wederkeeren.
Zints dien tijd leide hij zich toe, onder andere, op het zamenstellen van verscheiden godvrugtige Werkjes, bestaande uit zinnebeeldige Kunstplaaten, met nevens gevoegde stigtelijke Rijmpjes of Schriftuurtexten. ’s Mans welmeenend hart en goed oogmerk is daar in duidelijk te bespeuren; doch een gezond oordeel dikmaals verre te zoeken. Lang, egter, hadden deeze Werkjes een veelvuldigen aftrek, en naauwlijks weergaê onder de zulken, welke der Jeugd in handen gegeeven wierden. Ter goeden uure kreeg de Heer VAN ALFEN den gelukkigen inval, om het ontluikende verstand op beter en bestendiger vrugten te onthaalen. Hoewel LUYKEN, van zijn dwaalbegrip, tot beter gedagten gekoomen, vlijtig werkte, was hij, nogthans, telkens afkeerig om ’er zich mede te verrijken. Het vereischte tot zijnen nooddruft behieldt hij alleen voor zich zelven; ’t overschot, welk hij als iet overtolligs beschouwde, deelde hij uit onder de behoeftigen. Veel leedt de vroome Man, in de laatste jaaren zijns leevens, aan hevige Kelijkpijnen. De dood maakte daar van een einde, op den vijfden April des Jaars 1712.
Zie ’s Mans Leeven voor zijn Werkje: ‘s Menschen begin, midden en einde.
LYCLAMA, MARIUS
MARIUS LYCLAMA van Nieholt, een vermaard Friesch Regtsgeleerde, uit een aloude Geslagt van dien naam, ’t welk nog heden in Friesland bekend is, en van tijd tot tijd aan ’s Lands Hooge Regeeringe leden heeft bezorgd. Eerst gaf hij, als Hoogleeraar, onderwijs in de Regtsgeleerdheid, te Heidelberg, en daar naa te Franeker: tot dat hij den Hoogleeraars met den Stoel van Staat verwisselde. Van wegen het Gewest wierdt hij afgevaardigd in de Vergadering der Algemeene Staaten. Zo hoog wierdt ’s Mans bekwaamheid geschat bij het Gemeenebest van Venetie, dat het, door zijnen Gezant, hem met de Ridderorde van ST. MARCUS vereerde. Hij heeft verscheiden Regtsgeleerde Schriften naagelaaten.
Zie VALERIUS ANDREAS, Biblioth. Belgica.
LYDIUS, BALTHASAR
BALTHASAR LYDIUS, de oudste Zoon van MARTINUS, van welken in ’t vervolg nader, was een zeer groot voorvegter der Contra- Remonstranten, en bij wijlen een bitter ijveraar tegen de naavolgers van ARMINIUS. Hij bekleedde het Leeraarampt te Dordrecht, tusschen de Jaaren 1603 en 1629. Veel werks maakte hij van de beoeffeninge der Kerkelijke Historie, vooral die der Waldensers. Onder andere schreef hij een werk, om aan te toonen, dat de waare Kerk bewaard was gebleeven in de Geloofsbelijdenissen der straks genoemde Christenen en die der Bohemiers. Hij had vier Zoonen, die allen het Leeraarampt bekleed hebben. De meest bekende daar van zijn IZAAC en JACOBUS.