een Dorp in de Meijerij van 's Hertogenbnch, omtrent vier uuren ten Westen van de Stad van dien naam, en bijkans even zo verre ten Oosten van Breda. De Wagens, of Karren, welke tusschen de beide Steden, dagelijks, af en aanrijden, wisselen daarom, in dit Dorp, hunnen vragt. In de nabuurschap, ontmoet men eene groote uitgestrektheid Veenlanden.
Dikmaals plagt, voormaals, in dezelve brand te ontstaan, die bezwaarlijk was te blusschen. Men slaagde daar in door het graaven van eene Graft, door middel van welke de Brandstoffe zich ontlastte. Een vernielende brand, in den Jaare 1737, in het Dorp zelf ontstaan, leide ’er, in een groot half uur, ruim vijftig Huizen in de assche. Zedert heeft men het Dorp, van nieuws, voorzien van Huizen, beter, dan de voorgaande, tegen dien geessel gewapend. De Heer VAN LOON heeft ’er een fraai Kasteel, met lustige plantaadjen. De Kerk, staande aan de Straat, midden in het Dorp, is een groot Kruisgebouw, met een hoogen spits, en omringd van een Kerkhof, welk door een steenen Ringmuur van den gemeenen weg wordt afgeslooten. Het getal der Huizen wordt op ruim vijfhonderdvijftig begroot.Zie OUDENHOVEN, en Tegenw. Staat.
LOON, LODEWYK, Graaf van
LODEWYK, Graaf van LOON, een Hollandsch Edelman, de Zoon van GERARD, Graave van Loon, en van MARIA, Dogter van HENRIK DEN III, Graave van Gelder, vermaard om zijn huwelijk met de Dogter van DIRK DEN VII, Graave van Holland. Den weg tot deeze aanzienlijke echtverbintenisse baanden hem de volgende omstandigheden. Graaf DIRK, lang met zijnen broeder WILLEM hebbende in onmin geleefd, toonde zich in zijn uiterste genegen om met hem te verzoenen, en hem zelf tot Voogd over zijne onmondige Dogter ADA aan te stellen. Geenzins viel dit in den smaak zijner Gemaalinne, Vrouwe ALEID, die insgelijks met WILLEM over hoop lag, en van zulk eene Voogdijschap zich niet veel heils beloofde. Heerschzuchtig van aart, was zij op middelen bedagt, om de saaken in diervoege te beleggen, dat een persoon van minder aanziens in ’t bewind gesteld wierdt, doch die, van haare hand vliegende, de daadelijke uitoeffening des gezags aan zijne Weldoeneresse overliet. Tot dat oogmerk viel haare keuze op Graaf LODEWYK VAN LOON, een Edelman van hoogen rang, doch die, verwaardigd met de hand der jonge ADA, haare dogter, zich aan de Moeder grootlijks zou verpligt rekenen. Graaf DIRK leefde nog, toen zij verscheiden Edelen polste, en dezelven haar Ontwerp smaaklijk gemaakt hebbende, Graaf LODEWYK, die zich thans elders onthieldt, heimelijk in Holland ontboodt, om, naa het overlijden van haaren Gemaal, terstond bij de hand te zijn. Hij onthieldt zich op het Huis van Altena, tot op de tijding van ’s Graaven dood; waar op hij straks na Dordrecht vertrok. Met zo overijlden spoed wierdt hier de Echtverbintenis met da jonge ADA geklonken, dat men den Bruiloft vierde in het zelfde huis, in ’t welk het Lijk van Graave DIRK nog boven aarde stondt.
Stoornis kwam ’er spoedig in de vreugde, welke den Graave VAN LOON hetaanzienlijk huwelijk beloofde. Hoewel dit de goedkeuring hadt van verscheiden Edelen, wierdt het, egter, door anderen even sterk gewraakt. In de Abtdij van Egmond was het Lijk van Graave DIRK bijgezet. Derwaarts stondt zich het jonge Paar nevens de Moeder te begeeven, tot het houden van eenen Lijkdienst. De Vijanden van den Graave VAN LOON, hier van verwittigd, beraamden straks een Ontwerp, om hen gezamentlijk te overvallen en gevangen te neemen. Gelukkig, wierden ze, bij tijds, daar van verwittigd. Van de vriendlijke aanbiedinge van Heere GYSBREGT VAN AMSTEL, om hen, van Haarlem, alwaar ze, op hunne reize na Egmond, reeds waren aangekoomen, te scheep na Utrecht te voeren, bediende zich de Graaf VAN LOON, nevens zijne Schoonmoeder. In ‘t holste van den nacht uit Haarlem vertrokken, en de Osdorpens en Aalsmeerders, die op hen loerden, ten naauwer nood ontsnapt, bragten ze het behouden binnen ’t Sticht. De jonge Graavin ADA vlugtte op den Burgt te Leiden. Nog geene drie weeken, zints zijne Huwelijksverbintenis, wierdt dus Graaf LODEWYK van zijne Gemaalinne versteeken, om eerst jaaren daar naa het geliefde pand van nieuws in het bezit te bkoomen. Wat ’er zedert van ADA wierdt, is op haar Artikel verhaald. Wij melden hier vooral de lotgevallen van haaren vervolgden Echtgenoot.
Zints de boven gemelde vlugt, waren de Edelen, welke het met WILLEM, broeder van wijlen DIRK DEN VII, hielden, op middelen bedagt, om het Graaflijk bewind over Holland en Zeeland aan hem op te draagen. Tegen dit Ontwerp zogt de Graaf VAN LOON, een moedig Edelman, zich met alle magt te verzetten. Door aanzienlijke geschenken en groote beloften haaide hij verscheiden nabuurige Heren, als de Bisschoppen van Luik en Utrecht, den Hertog VAN LIMBURG, den Markgraaf van Namen en andere, in zijne belangen over. Met behulp van deeze verzamelde hij, tegen de Lente des Jaars 1204, een talrijk Leger. Het gelukkig gevolg hier van was, terstond, dat eenige Hollandsche Edelen, voormaals hem vijandig, nu zijne zijde koozen. Dordrecht was de verzamelplaats van LODEWYKS Legermagt. Binnen kort onderworp hij zich gantsch Zuidholland; drong door tot Leiden, en vervolgens na Haarlem; beide Steden vielen in zijne magt, Het gevolg hier van was, de onderwerping der Kennemers, van welke hij eene Boete van vijfhonderd Marken Zilvers vorderde. Nog al verder Noordwaarts aanrukkende, leide hij de Beverwijk in koolen, gelijk ook het Huis van Heere WOUTER VAN EGMOND. Thans nam hij den hertred, en sloeg zich met zijn Leger bij Voorschoten neder.
Ten deezen tijde liet het zich aanzien, alsof de loop van ’s Graaven overwinningen eenige vertraaging zoude ontmoeten. De Kennemers, onlangs ’t ondergebragt, waren niet slegts afgevallen, maar hadden zich aan den Rhijn, bij Leiden, verschanst, om Graave LODEWYK den doortogt te beletten. Daarenboven was Graaf WILLEM, uit Zeeland, in aantogt, met oogmerk om den Graaf VAN LOON, van de andere zijde, aan te vallen. Van dit alles kwam de tijding in het Leger te Voorschoten, terwijl de Krijgslieden zich vrolijk maakten met allerlei ververschingen, aldaar in menigte bij een gebragt. Hetzo zeer, nogthans, was men aldaar aan den wellust overgegeeven, of het besluit was ras genomen, om op de muitelingen aan te trekken. Een onvoorzigtige Uitval was oorzaak, dat het meer ervaren Krijgsvolk van den Graave VAN LOON hen versloeg en op de vlugt dreef. Leiden viel hem nu ook, andermaal, in handen. Verscheiden Edelen verlooren, bij deeze gelegenheid, het leeven of de vrijheid. Naa de behaalde zege betrok de Graaf wederom zijne Legerplaats.
Niet lang, egter, bleef hij ’er thans leggen. Graaf WILLEM hadt, met eene aanzienlijke magt, uit Zeeland, den voet op Hollandschen bodem gezet, en zich bij Rijswijk neergeslagen. De Hertog VAN LIMBURG, Bondgenoot van Graave VAN LOON, het getal en de geregelde orde der Troepen van nabij gezien, en daar van de tijding in het Leger te Voorschoten gebragt hebbende, veroorzaakte aldaar een zo geweldigen schrik, dat een deel van ’s Graaven benden wel haast op de vlugt toog. Spoedig volgden de overigen dit voorbeeld, laatende alles in den loop: Wapens, Tenten, Mondbehoeften en veele kostbaarheden. Langs den Rhijn sloegen ze den weg in na Utrecht, alwaar Graaf LODKWYK onder de eersten aankwam. Van die het agterspit delfden, waren veelen gedood of in ’s vijands handen vervallen. Merkelijk verzwakte deeze ramp ’s Graven Aanhang, dewijl Graaf WILLEM, trotsch op zijne zege, de goederen en inkomsten van verscheiden Edelen, welke nog al de zijde des Graaven VAN LOON volgden, verbeurd verklaarde en aan zijne gunstelingen schonk.
Ondanks den ramp, hem bejegend, was, evenwel, ’s Graaven moed niet zo laag gezonken, dat hij van allen uitzigt op het Graaflijk bewind zoude afstand doen. Met den aanvang des Jaars 1205 verzamelde hij eenige benden te Utrecht, en haalde den Markgraaf van Namen over tot het doen van eenen inval in het Zeeuwsche Eiland Schouwen. Gelukkig slaagde deeze onderneeming. Althans wierdt in de maand October de: volgenden jaars, tusschen de Graaven WILLEM en LODEWYK, een Verdrag getroffen, bij ’t welk, aan den laatstgenoemden, het gantsche Graafschap van Holland ten deele viel, nevens verscheiden andere voordeelen.
Duister is een groot deel van ’s Graaven volgenden leevensloop. Dit schijnt zeker, dat hij, zints het sluiten van boven gemelde Verdrag, met zijn Leger bij Utrecht zijnde opgebroken, den weg insloeg na zijn Graaschap Loon, in ’t Rijk van Lotharingen gelegen, om nimmer wederom eenen voet in Hofland te Zetten. Daarenboven blijkt het, dat hij vervolgens zijn eigen goed en dat van zijne Gemaalinne, uitgenomen den Burgt en het Burggraafschap van Leiden, aan den Hertog van Brabant afgestaan, en vervolgens van hem ter Leen ontvangen heeft.
Onder dit altes vertoefde de Gemaalin van Graave LODEWYK in Engeland, werwaarts zij, door bestelling van Graave WILLEM, was overgevoerd, en alwaar zij tot nog toe wierdt opgehouden. Bij het Verdrag bedong de Graaf VAN LOON, en hadt Graaf WILLEM zich verbonden, om de jonge Graavin op te eischen en herwaarts te doen brengen. Zij vertrok eerlang uit Engeland, en vervoegde zich bij haaren Gemaal, die thans Holland hadt verlaaten, en zedert eenige vrugtlooze poogingen aanwendde, door middel van Keizer OTTO, om in ’t bezit van het Graafschap van Holland gesteld te worden. Doch de dood voorkwam de volvoering diens Ontwerps; hij overleedt in den Jaare 1218.
Zie J. WAGENAAR, Vaderl. Historie.
LOOPERS-KAPELLE
eene Ambagtsheerlijkheid, in Zeeland, op het Eiland Schouwen. Eene geringe Buurt, nevens een Kerkhof en etlijke brokken van eene Kapelle, zijn de eenige Overblijfzels van een Dorp, van dien zelfden naam, welk eertijds hier plagt te leggen. Niet te onregt wordt de naam daar van ontleend, hoe weinig gronds ook de tegenwoordige gelegenheid der Plaatze aan zulk eene gissinge geeve, van de Loopers, of Briefdraagers, welke door dit Dorp hunnen weg plagten te neemen, en ten behoeve van welke aldaar eene Kapel gestigt was, ter verrigtinge van hunnen Godsdienst, en afbiddinge van eene spoedige reize. Geen onvasten grond schijnt deeze gissing te vinden in het Wapen der Heerlijkheid, zijnde een Briefdrager op een Zilveren Schild. Haare eigen Schepenen heeft Loopers-Kapelle, doch den Schout en Sekretaris met eenige nabuurige Heerlijkheden gemeen.
Zie Oudheden en Gestichten van Zeeland.
LOOSDRECHT, OUD- en NIEUW-
Oud en Nieuw-LOOSDRECHT met Mijnden en Tekkoop één Baljuwschap, doch te gader ééne Ambagtsheerlijkheid, hebbende ieder eene eigen Kerk en Predikanten. Zij zijn gelegen in de Provincie Holland, ten Oosten van Loeven, en ten Zuiden niet verre van de Stichtsche grenzen. Veel gronds is ’er in deeze Arnbagtsheerlijk vergraaven. Nog jaarlijks houdt men hier mede aan. De beide Dorpen leggen in een iangwerpigen Bogt, langs een aangenaamen Rijweg, van wel anderhalf uur gaans, langs heenen met lommerrijke boomen beplant. Wijders ontmoet men in de Heerlijkheid, vooral bij het Nieuwe Loosdrecht, verscheiden vermaakiijke Lustplaatzen. Beter bebouwd is dit Dorp, dan Oud-Loosdrecht, alwaar de huizen, ter wederzijde van den weg, op gebroken Akkers staan, terwijl ze hier meestal aan elkander verbonden zijn. Ook is de Kerk van Oud-Loosdrecht, hoewel ruim, nogthans oud, en slegts van een laag Torentje voorzien, daar die van het ander Dorp nieuwer en netter is, en met een fraaien spitzen Toren pronkt. De Predikanten van beide Dorpen behooren onder de Klassis van Amsterdam: elk hunner heeft eene aanzienlijke Wooning of Pastorij. Op de scheiding der twee Dorpen staat het Regthuis, een goed Gebouw. De Porcelein-Fabriek, welke men hier, eenigen tijd, aan den gang heeft gehouden, is onlangs in de nabuurschap van Amsterdam, aan den Amstel, verplaatst.