[/i]PHILIPS, GRAAF VAN HOHENLO, HOEWEL geen gebooren Nederlander, verdient, nogthans, eene plaats in ons Woordenboek, naardien hij een voornaam gedeelte zijns leevens in deeze Gewesten doorgebragt, den Staat zeer gewigtige diensten betoond, en hier te Lande zijne dagen heeft geëindigd. Naa zijne overkomst uit Duitschland, zijnen dienst den Prinse VAN ORANJE HEBBENDe aangebooden, in of omtrent het Jaar 1576, wierdt hij aangenomen op eene Jaarwedde van vijfduizend Guldens.
Zeer gelukkig was de intrede in zijnen dienst, dewijl hij, terstond in zijnen eersten veldtogt, zich meester maakte van den sterken Schans Krimpen, en nog twee andere in dien oord, op den eenentwintigsten Februarij des gemelden jaars. In ’t volgende jaar, zich vereenigd hebbende met den Heer VAN CHAMPAGNEI, NOODZAakte hij de Bezettingen der Steden Steenbergen en Thoolen de poorten te openen, en maakte zich, bij een minnelijk verdrag, meester van ’s Hertogenbosch. Het vertrouwen, welk hij hier door won, was oorzaak, dat, ter gelegenheid eener reize van Prinse WILLEM NA Brabant, de Ridderschap en Steden eenen voorslag deeden, om den Graaf, geduurende ’s Prinsen afweezigheid, tot deszelfs Stedehouder aan te stellen, om over zaaken van Oorlog het bewind te voeren, op een Berigtschrift, welk hem zou worden ter hand gesteld. In de Maand October des Jaars 1577 verscheen de Graaf, met twaalf Vaandelen Voetvolk en honderdvijftig Ruiters, voor Roermonde. Vermids de Gelderschen, zo als hij klaagde, hem kwalijk bijstonden, konde hij hier niets meer verrigten, dan, met zes of zeven Blokhuizen, de Stad te benaauwen; die evenwel, meende hij, de zijne zou geworden zijn, hadde niet Don JAN DEN HEEr VAN HIERGES EN MANDRAGON DERWAARts gezonden, met eenen goeden hoop geoeffend Krijgsvolk. Dit noodzaakte hem, de Stad te verlaaten, op den derden Januarij des Jaars 1578. Hij begaf zich toen over de Maaze, in eenen Schans, Tolen genaamd. Hier waagde op hem de Bezetting van Roermonde eenen kans, doch wierdt, met merkelijk verlies, afgeslagen.
Bij eenen nieuwen aanval, egter, door eene talrijker magt, moest hij de Vesting ontruimen. Niet dan met veele moeite haalde hij toen de Steden Gelder en Venlo over, om van hem eenige Vendelen binnen te neemen; waar naa Don JAN, BIJ DEEze Steden, voor Vijand wierdt verklaard. Geduurende de werkeloosheid van ’t Staatsche Leger, welke hier op volgde, konde HOHENLO INSGELIjks weinig uitvoeren. Alleenlijk bemagtigde hij, in ’t einde van ’t jaar, terwijl het Hoofdleger de Winterkwartieren ging betrekken, de Stad en ’t Slot Weert, doch bleef ’er niet langer meester van, dan tot in ’t begin des volgenden jaars, wanneer zij, door ’t volk van den Hertog VAN PARMA, WEDEROM veroverd wierden.Terwijl de Stad 's Hertogenbosch, in den Jaare 1579, eenigen tjd, in twijfel hing, welk eenen kant zij zoude kiezen, den Staatschen of dien des Hertogs VAN PARMA, WILDE HOHENLO DEEZE gelegenheid te baate neemen, om zich van de Stad te verzekeren. Hij nodigde, ten dien einde, dezelve, door brieven, om Bezetting van hem in te neemen. Doch dit wierdt, niet zonder bitschheid, afgeweezen, en daarentegen het Volk van PARMA, IN DIEN oord insgelijks gelegerd, ’t welk groot gebrek leedt, door haar gespijsd. Geweldig stak dit den Graave in den krop, en deedt hem den voorslag doen, aan de Gemagtigden der Nadere Vereeniginge, hoe de Stad, met het doorsteeken van twee Steenwegen, en van den Maasdijk boven Lithooijen, merkelijk konde benaauwd worden, en daarenboven van den vijand afgesneeden. Deeze voorslag vondt ingang, en deedt vervolgens HOHENLO DEN DEEmerschen Dijk, als mede den Maasdijk bij Lithooijen, doordelven. 's Hertogenbosch lag wel haast als in eene Zee; doch bij gebrek aan de noodige hulpmiddelen bij de Staaten, moest hij, in het slaan van een geregeld beleg om de Stad, zijn ontwerp staaken.
Hohenlo, dus lang alleen onledig geweest met het bezetten of inneemen van Steden, hadt nu het hoofd te bieden aan eenen hoop onbesoldigde Boeren. Die van Overijssel, naamelijk, Twente, Zalland en Mastenbroek, lang geplaagd met de inlegering van onbetaalde Ruiters, hadden ’t geduld verlooren, en de Wapens opgevat. Om hen te stillen, of tot reden te brengen, trok de Graaf tegen hen op. Niet zo gemaklijk, egter, viel dit, als men van diergelijken hoop verwagt hadt. De Boeren waren eenige duizenden sterk, en hadden aan ‘t hoofd een goed getal geoeffende Soldaaten. Zij noemden zich den Vertwijfelden Hoop, en voerden in hunne Vaandels een Zwaard met eenen halven Eijdop, met den uitgeloopen Dooier daar nevens. Zij hadden, zeiden ze, zinspeelende op deeze leuze, tot nog toe, niet om ’t Ey willen vegten, doch moesten 't nu wel om de Schaal doen. Meerdere moeite, evenwel, was ’er vast, aan het ’t onderbrengen van deezen hoop, zo van wegens ’t getal, als de leidslieden en aanvoeders, dan HOHENLO VERWAGt hadt.
Niet zonder gevaar van eigen leeven wierdt hij genoodzaakt, met zijne Troepen, de wijk te neemen tot op de grenzen van het Graafschap Berg. Kort daar op, nogthans, zich hersteld hebbende, zat hij hun kort op de hielen, en noodzaakte hen, de wapens neder te leggen. Thans voor Oldenzeel getrokken zijnde, deedt hij de inwooners zijn eigen Vaandel voor Bezetting inneemen.
Omtrent deezen tijd was te Zwolle eenige oproer ontstaan, ter gelegenheid dat men aldaar weigerde Staatsche Bezetting in te neemen, en eenige afgezette Regenten om den vermaarden MARTEN SCHENK, TOEN nog Spaansgezind, geschreeven hadden. HOHENLO, DERWAarts getrokken, ontmoet SCHENK, OP DE Hardenberger Heide. Spoedig wierden zij hier handgemeen, op den vollen middag van den zeventienden Junij des Jaars 1580. Het was een zeer heete dag, en het Volk van HOHENLO, ’T WElk, bovendien, de Zon recht in het aangezigt hadt, zwaar vermoeid, door eenen moeilijken optogt over eene barre Heide, op welke verscheiden lieden van aanzien van dorst versmagt waren. ’t Een en ander deedt den strijd eenen uitslag neemen ten nadeele van HOHENLO, DIE GEzegd wordt, hier wel vijftienhonderd Man, en onder deeze verscheiden Edellieden, verlooren te hebben.
Zo ongelukkig, als in deeze ontmoeting, slaagde hij ook, kort daar naa, in zijne pooging om Delfzyl te ontzetten, 't welk door SCHENK EN RENNENBERG BELEGERd wierdt gehouden. Op den eenentwintigsten Julij des bovengemelden jaars, verscheen de Graaf, op de Eems, in ’t gezigt der Vestinge, met zevenhonderd Soldaaten, en weinig minder dan vijftig Schepen. Heer JOHAN VAN DUIVENVOORDE, HEER van Warmond, Admiraal van Holland, kwam hier op den derden dag bij hem. HOHENLO HADT NIets mede gebragt om de belegerden te spijzigen: waarom men na Emden zondt, in hoope van aldaar iets te zullen opdoen; doch vrugteloos. Nu wierdt in overleg genomen, of hem eene landing geraaden ware; doch men zag ’er af, op de aankomst van RENNENBERG MET NIEuwe versterkinge. Naa eenige dagen nutteloos toevens, begaf zich HOHENLO HEIMELIjk na Dokkum in Friesland, van waar hij zich eerlang meester maakte van den Schans de Opslag, en vervolgens ook van Monnikezijl. Die van Delfzijl, hebbende nu vierentwintig dagen ’t leeven gehouden bij louter Boter en Kaas, zonder Brood, moesten zich eindelijk gewonnen geeven.
In ’t begin der volgende Maand Augustus sloeg de Graaf VAN HOHENLO OP WEG na Groningen. Bij zijne komst te Nijenroode, dreef hij de Rennenbergschen van daar tot onder het geschut der Stad, en sloeg zich, met zijn Leger, neder in ’t Dorp Haren, een half uur gaans van Groningen; ’t welk hij ’s anderendaags zo digt naderde, dat de Overste ZADENISKI, STAANDE aan zijne zijde, met een stuk ijzer, geschooten uit de Stad, aan zijn been gekwetst wierdt. In ’t eerst leide men in beraad om Groningen in te sluiten; doch dit wierdt afgekeurd, en HOHENLO TE RAAde, om zich neder te slaan in het Dorp Zuidlaren. Hier lag hij tot den twaalfden der Maand, wanneer hij op weg sloeg na Koeverden. Hij naderde het Stedeken in den avond; en rijdende rondom hetzelve, met Graave WILLEM VAN NASSAU, WIERDT deeze, met een zesponds Kogel, uit een der Bolwerken op hem gemikt, het slinker been, pas beneden de knie, in stukken geschooten. Hoewel hij ’er van geneezen wierdt, liep hij ’er, egter, altoos kreupel aan. Naa twee dagen ging de Plaats over aan HOHENLO, BIJ VERdrag. Daarna, een gedeelte zijns Legers, hier en daar, in Bezetting gelaaten hebbende, voerde hij het overige na Linge, en voorts na Wedde; van waar hij, het oog hebbende op Delfzyl, derwaarts optrok. RENNENBERG, DIT SMAldeelen van HOHENLO’S KRIJGSVolk verneemende, zogt daar mede zijn voordeel te doen, en pakt den Graaf aan op de Bourtanger Heide. Hevig wierdt hier gevogten, met merkelijk verlies aan weerkanten, doch allermeest aan de zijde van HOHENLO, DIE HIer meer dan duizend man liet, en zelve, met het overschot van ’t Leger, de vlugt moest neemen; laatende het Geschut, welk hij voor Wedde hadt geplant, in den loop.
In ’t volgende Jaar 1581 bevondt zich HOHENLO IN Friesland, ter gelegenheid der komste van Prinse WILLEM IN DAT Gewest, derwaarts gereisd op verzoek van ’s Lands Staaten. De Graaf verscheen aldaar, om zich te verdeedigen voor de Staaten, ten overstaan van zijne Doorluchtigheid, over zijn gehouden gedrag in het Gevegt op de Bourtanger Heide, waar omtrent, meende hij, zommigen hem in zijne eere gekwetst hadden. De Staaten hielden zich, als of hun deeze zaak niet aanging, en zij van een straatgerugt geene rekenschap schuldig waren. Doch HOHENLO BEWEES hun, dat zij, om kruid, lood en andere versterking van hem ernstig zijnde aangezogt, zijne behoefte niet vervuld, en alzo tot de smaldeeling zijns Legers aanleiding gegeeven hadden; en dat dit de oorzaak was der jongste Nederlaage. Gunstiger was het geluk den Graave, in ’t Jaar 1582, wanneer hij, in de Maand September, het beleg geslagen hebbende om Meegen, in Brabant, zich van die Stad, en andere plaatzen, in dien oord, van mindere aangelegenheid, meester maakte. Merkelijk ongenoegen rees ’er, ten deezen tijde, tusschen den Graaf en SONOY, STADHOUder van Noordholland, ter gelegenheid als deeze, zonder den Graave te kennen, de Bezettingen der Steden, zo hier als elders, naar eigen goeddunken dikmaals verwisselde, ’t welk HOHENLO MEENDE, niet dan op zijn bevel, althans niet zonder zijn medeweeten, te mogen geschieden: weshalven hij den Stadhouder met afzetting dreigde. SONOY, KENNENde ’s Graaven heethoofdigheid, nam de toevlugt tot Prins WILLEM ; DOOR wiens tusschenspraak, vervolgens, de twist in der minne wierdt bijgeleid.
HOHENLO, WIEN NU ’t geluk, verscheiden maalen, niet zeer voordeelig had toegelachen, slaagde evenwel niet altoos even ongunstig. De Spaansche Overste VERDUGO HADT HEt beleg geslagen voor Lochem, in ’t Graafschap Zutfen. Om hem van daar te jaagen, deedt de Graaf, gesterkt met Graave WILLEM LODEWYK VAN NASSAU, OP HEM eenen aanval, met vijfendertighonderd Soldaaten en duizend Ruiters, doch wierden, dit maal, afgeslagen. De benaauwde toestand der Stad, binnen welke men, nu al eenigen tijd, zich met paerdevleesch hadt moeten behelpen, was eene genoegzaame drangreden voor HOHENLO, TER SPoedige bijeenzamelinge van meerder magt. Deeze bekoomen hebbende, nevens vier zwaare stukken Geschut, naderde hij, van nieuws, de Plaats, en hadt het geluk, den vijand uit eene groote Sterkte, bij ’t Huis ter Wilde, een half uur gaans van Lochem, verdreeven hebbende, eenen openen weg derwaarts te baanen, en de benaauwde Stedelingen van mondkost en andere noodwendigheden te verzorgen. VERDUGO, THANS geenen kans ziende om de Stad te winnen, brak het beleg op, en verliet alle zijne Schanzen. Zo gelukkig als in ’t ontzetten van deeze Stad, slaagde hij, in ’t volgende Jaar 1583, bij Ter Neuze, werwaarts hij met negentien Vaandelen Knegten was getrokken, in het bouwen van eenen Schans of geweldig zwaar Blokhuis; dit moest dienen om de Schelde te beveiligen en open te houden, als mede om den vijand in Vlaanderen afbreuk te kunnen doen.
Veel nadeels deeden, omtrent deezen tijd, de Spaansgezinden in en om de Veluwe, alwaar zij nog de Stad Zutfen in hadden. Om hun dien euvelmoed te verleeren, verzamelde HOHENLO, IN ’T begin des Jaars 1584, eene Bende van omtrent tienduizend man, en verscheen met dezelve voor den sterken Schans, tegenover Zutfen gelegen. De Maanden April en Mai sleet hij genoegzaam geheel, zonder iet merkwaardigs verrigt te hebben. Naa veel verlooren arbeid en kosten, wierdt hij, eindelijk, te raade, eene Halvemaan, van verscheiden kleine Blokhuizen, met Schanswerk zamengevoegd, te leggen van den oever ter eener tot aan den oever ter andere zijde der vijandlijke Sterkte. In groote benaauwdheid bragt hij, met deezen vond, zowel de Stad Zutfen zelve, als den Schans daar voor. Nogthans gelukte het, nu en dan, den Veldheere VERDUGO, OM DE Stad te spijzigen.
Het ontijdig sterven van Prinse WILLEM DEN I, IN Dit zelfde jaar, voorgevallen, diende ter bevorderinge van HOHENLO TOT HOOger Krijgsbewind. In de Maand October, naamelijk, zondt de Graaf een uitvoerig Vertoog aan de Hollandsche Staaten, waar in hij, naa eene optelling van zijne diensten, den Lande beweezen, verzogt om onderrigting, onder welken naam hij, die tot nog toe, als Luitenant-Generaal, in den Eed van wijlen zijne Doorluchtigheid gestaan hadt, voortaan zoude gebieden over de Krijgsmagt, welke, volgens zijn schrijven, thans geenen anderen Eed wilde doen, dan aan Graave MAURITS EN AAN de Staaten van Holland. Tevens klaagde hij, in dit Vertoog, over de Algemeene Staaten, die hem, voor de honderdduizend Guldens, door zijne Vrouwe Moeder aan hem overgemaakt, en hunnenthalve door hem gespild, nooit eene redelijke voldoening hadden willen geeven. Men hadt hem, in zijne verlegenheid om gereede penningen, wel geweezen op de Stad Roermonde en ’t Huis te Meghen, om ’er vierduizend Guldens te beuren, doch hij aldaar geen enkelen stuiver kunnen bekoomen. Hierom herhaalde hij zijn verzoek, om te mogen weeten, onder welken Eed voortaan het Krijgsvolk staan zoude; als mede, waar hij de penningen zoude vinden, noodig tot zijnen overtogt na Zeeland, werwaarts hij, omtrent deezen tijd, was ontbooden, om op den vijand een waakend oog te houden.
De Staaten van Holland, over dit schrijven, het gevoelen van den Raad van Regeeringe hebbende ingenomen, en naa behoorlijk overleg in hunne Vergaderinge, wierden voorts te raade aan den Graave eenige Gemagtigden te zenden. Hun last hieldt in, denzelven, uit naam der Staaten, te bedanken voor de menigvuldige en getrouwe diensten, aan den Lande beweezen, met verzoek om in ’t vervolg, met den zelfden ijver, daar in te volharden, en met naame, om zijne overkomst na Zeeland te verhaasten, ten einde om het ontzet van Antwerpen te bevorderen, ’t welk thans, door ’s Lands vijand, belegerd was. Wijders moesten de Afgevaardigden bij den Graave aanhouden, dat dezelve den last van Algemeenen Veldoverste geliefde te aanvaarden, van wegen de Staaten van Holland en Zeeland, en daarop den Eed af te leggen. Voor deeze waardigheid moesten zij den Graave aanbieden eene maandelijksche Wedde van vijftienhonderd, of ten meests tweeduizend Guldens. Voorts zou het Krijgsvolk den Eed van getrouwheid doen aan de Regeeringe, en dien van gehoorzaamheid aan den Graave. Alle deeze voorslagen liet HOHENLO ZICH WElgevallen; die, voorts daar op, na Zeeland de reize aannam, en van daar na Bergen op den Zoom, met een goed deel Krijgsvolk, om die Stad te dekken tegen een verraad, waar van hij de lucht hadt gekreegen, haar gedreigd door den Overste der Stad BEERWOUD, DOCH DIe nu, door HOHENLO, IN ALLE zijne gangen, wordende naagegaan, van zijn snood ontwerp afzag en tot den Hertog VAN PARMA OVERLIEp.
In den aanvang des Jaars 1585 deedt de Graaf VAN HOHENLO EENEN Aanslag op 's Hertogenbosch, die, in ’t eerst, zich gunstig liet aanzien, doch eindelijk geheel te leur liep. De stoutheid des bedrijfs verdient dat wij ’er een beknopt verslag van geeven. De aanslag geschiedde met overleg en medewerking van eenen Hopman JULIAAN VAN KLEERHAGE, EEN Brusselaar, doch getrouwd met eene Vrouwe van goeden huize van 's Hertogenbosch, en dus der gelegenheid van die Stad volkomen kundig. De Graaf, thans toebereidzels maakende tot het ontzet van Antwerpen, hadt eene goede Krijgsmagt verzameld te Bergen op den Zoom en andere plaatzen in dien oord. Van deeze nam hij tot zich vierduizend Knegten, en eenig Paerdevolk, en verscheen ’er mede, in den nacht van den negentienden tot den twintigsten van de Maand Januarij, voor 's Hertogenbosch. Toen zondt hij zestig Soldaaten af, onder Hopman KLEERHAGE, DIE, GAntsch stil, over de Hamei geklommen, zich verschoolen in twee ledige Dagwagthuisjes, buiten de Vuchterpoort. Bij het openen van dezelve, ’s morgens ten acht uure, koomen zij uit hunne schuilplaatze ten voorschijn, overvallen de wagt, dooden ’er eenigen van, drijven andere op de vlugt, en overmeesteren aldus de Poort.
Nu koomen de Soldaaten, welke HOHENLO BIJ ZICh hadt gehouden, insgelijks toeschieten. Onder de vreugdekreet Victorie! Victorie! streeven ze gezamentlijk ter Stad in. Eenigen maaken zich meester van het Geschut en den Kruidtoren op de Wallen; anderen rukken, tot hun ongeluk, door de Koningstraat tot voor de Postelstraat. Hier vernamen ze eenige Ruiters, ’s daags te vooren in de Stad gekoomen tot geleide van eenige Koopmanschappen, en thans, om te vertrekken, wederom opgezeeten. De Staatschen, hier van onbewust, en mids de Ruiters weerstand booden, meenden thans dat de toeleg ontdekt was, en worden van benaauwde vreeze bevangen. Intusschen kwam de Heer van HAUTEPENNE, DIE HIer ziek hadt gelegen, en nog niet volkomen hersteld was, mede ten voorschijn, en gaf de noodige bevelen, om den Staatschen zo op de Wallen als in de Stad, te keer te gaan.
Angst onder deeze, en zorgeloosheid onder de eerstgemelden, die, onkundig van ’t geen hunnen makkeren wedervoer, vast aan het plonderen waren geslagen, was oorzaak dat de Boschenaars wel haast de overhand bekwamen, en veelen ter Poorte uit dreeven. HOHENLO, NIETS anders waanende of de Stad ware de zijne, dit vlugten ziende, meende van spijt te barsten. Vergeefs nam hij schelden, vloeken, dreigen en slaan te baate, om den vlugtenden hoop tot staan te brengen en te rug te drijven. Hier bij kwam nog, dat de Portier, bij ’t verrassen der Stad gewond en gevlugt, nu wederom ten voorschijn kwam, de Valbalken der Poorte los liet, en alzo dezelve digt kreeg. KLEERHAGE, MEENENDe dat op HOHENLO’S LAST de Poort geslooten was, deedt, van binnen, nog eenigen tegenweer; tot dat hij, alles verlooren agtende, van den Kruistoren in de Gragt sprong, en alzo zijn leeven bergde. Meer dan vierhonderd man, aan ’s Graaven zijde, schooten ’t leeven in bij deezen mislukten aanslag.
Beter gelukte aan HOHENLO, IN DAT zelfde jaar, de toeleg op Liefkenshoek. Nevens JUSTINUS VAN NASSAU, NATUURlijken Zoon van WILLEM DEN I, THANs Admiraal van Zeeland, derwaarts gezonden, door de Staaten, verscheenen ze voor de Plaats met eenige wel bemande Hulken. In de Marzen van deeze plaatsten ze een goed aantal Muskettiers, die, bij wassend water en ’t rijzen der Vaartuigen, zo hoog stonden, dat ze over de Borstweeringen konden heenen zien, en het dien van binnen zo bang maakten, dat ze spoedig van schieten aflieten. Thans eenige manschap hebbende doen aan land treeden, gaf de Bevelhebber straks de Vesting over aan HOHENLO; WIEN ’T, kort daar naa, bij zommigen, kwalijk wierdt genomen, dat hij, zo als de Heer VAN ALDEGONDE HEM GERaaden hadt, thans verzuimde, eene Sterkte op te werpen op den Dijk, aan ’t gat bij Kallo; als zullende hij, door dit middel, merkelijk nadeel hebben kunnen toebrengen aan den befaamden Brug, door PARMA VOOR Antwerpen geslagen. Anderen, egter, spraken, hier omtrent den Graaf vrij van alle schuld. Merkelijken weer deedt, inderdaad, HOHENLO, OM DIE Stad tot hulpe te koomen; zo aan den Kouwensteinschen Dijk, als door zich in persoon na Antwerpen te begeeven, om de Burgerij te vertroosten en moed in ’t hart te steeken. Hij vertoefde ’er eenigen tijd, en vermaande, bij zijn vertrek, met milde beloften, de Wethouderschap tot eene standvastige volhardinge. Men weet, hoe ’t, kort daar op, met de Stad verging.
Toen vervolgens de Graaf VAN LEICESTER, DOOR ’S Lands Staaten, tot Algemeenen Landvoogd was aangenomen, deedt hij den Graave VAN HOHENLO HET ALGemeene Stadhouderschap onder hem, over de geheele Krijgsmagt der Vereenigde Gewesten, aanbieden. Doch de Graaf bedankte beleefdelijk voor deeze eere, en wees het aanbod van de hand; hij gaf voor reden, dat hij zijne schouders te zwak kende tot het draagen van zo een zwaaren last. Agter deeze voorgewende, was, meende men, als eene waare reden verborgen, dat hij, liever dan den Engelsman, tot zijne betaalsheeren hadt als de Staaten van Holland en Zeeland, welke hem voor Stedehouder huns bijzonderen Landvoods hadden aangenomen.
Bestendig onthieldt zich nu HOHENLO IN DEN oord, alwaar de Spanjaards hunne voornaamste kragt oeffenden. Zij hadden thans het beleg geslagen voor de Stad Grave, welke door den Graaf merkelijke hulp wierdt toegebragt, door zijn bevel tot het doorsteeken der Dijken; waardoor hij MANSFELD VERHINDerde in zijn oogmerk tot het opwerpen van eenen Schans. Tevens gaf het water, welk hij, hier door, over ‘t Land bragt, hem gelegenheid, om met Schuiten de benaauwde Stedelingen van Eetwaaren te verzorgen. Grooter, egter, was de afbreuk, welke hij, omtrent dien zelfden tijd, den vijand toebragt, door een gevegt, welk hij hield met eenige Spaansche Troepen, die van boven herwaarts kwamen, om de Koninklijke magt te versterken. Ruim driehonderd Koningsgezinden, en onder deeze verscheiden Bevelhebbers, schooten ’t leeven in bij die ontmoeting; welke, evenwel, ook op ruim honderd man van de Staatschen op gelijken prijs te staan kwam. Een gevolg deezer zege was, het winnen van de Huizen Batenburg en Empel, en het verzorgen van Grave, van mond- en krijgsbehoeften, met tusschen de dertig en veertig Schuiten.
Kort naa dit voordeel, deedt HOHENLO EENEN Inval in Brabant; zijn oogmerk was, zich aldaar van eenige Sterkten te verzekeren. Toen hem dit mislukte, zogt hij zijne teleurstelling te boeten met het berooven en plonderen van de Langestraat. Op deezen zelfden togt leidde de Graaf eene hinderlaage bij Breda. Uit deeze deedt hij eenen aanval op een Spaansch Kornet, en versloeg hetzelve, en kreeg, daarenboven, zekeren Engelschen Hopman, WALTA GENAAMD, gevangen. Eertijds hadt deeze de Stad Aalst verkogt, was zedert tot den vijand overgeloopen, en hadt denzelven al dien tijd gediend. HOHENLO ZONDT Den verraader aan den Graave VAN LEICESTER, IN DEn waarschijnlijken waan, dat deeze hem, voor zijn wanbedrijf, naar verdienste zou doen straffen. De Engelsche Landvoogd, daarentegen, schonk hem niet slegts zijne vrijheid, maar gunde hem vervolgens eene plaats onder zijne lijfwagt.
Gegrond en regtmaatig was dan ook het morrend geluit, welk deswegen, bij HOHENLO EN ANDEre Nederlandsche Oversten, opging. Gereedelijk liet hij zich daarom overhaalen, op het verzoek van een goed aantal Krijgsbevelhebbers, om den Landvoogd zeker Geschrift te overhandigen, waarin dezelve hun ongenoegen te kennen gaven, over het bevorderen tot hooger bewind van uitlandsche Krijgslieden, vooral Engelsche, ten nadeele van de inlanders.
In dit zelfde jaar keerde de Graaf wederom voor Zutfen, alwaar hij, ruim twee jaaren geleeden, insgelijks zijne Krijgshaftigheid betoond hadt. Thans, omtrent het midden van de Maand October, bemagtigde hij eenen der Schanzen, voor de Stad, waar in driehonderd Soldaaten lagen. In het bestormen der Sterkte ontving HOHENLO EENE WOnde in ’t aangezigt, die hem, vermids ’er het koudvuur in kwam, en de koorts daar toe sloeg, den dood dreigde, doch eindelijk, zich tot geneezing schikkende, hem in zo verre met den schrik vrij liet.
Terwijl de Graaf nog aan deeze wonde zukkelde, deedt hij zich na Delft voeren, op de ingekoomene tijding van LEICESTERS NADERENde vertrek na Engeland, in de meening om van denzelven afscheid te neemen. Doch de Landvoogd nam zijnen weg voorbij Delft na Maaslandsluis, zonder den Graaf aan te spreeken of te ontbieden. Deeze, hier uit eenig misnoegen bij den Engelsman op hem vermoedende, deedt, door brief en bode, zijne bereidvaardigheid betuigen, ingevalle tegen hem eenige aanklagt ware, zich deswegen te zuiveren. Veelligt zat den Landvoogd ’s Graaven straks gemelde vrijmoedigheid nog in den krop. Althans HOHENLO BEKWAM geen ander bescheid, dan dat hij den Engelschen Hopman EDUARD NORRITS VERONGElijkt hadt. ’t Was, naamelijk, gebeurd, dat deeze nevens den Veldmaarschalk PELHAM, BIJ DEn Graaf, te Geertruidenberg ter maaltijd genodigd zijnde, de beide Engelschen, over tafel, in hevige woorden raakten. HOHENLO, WIEN DEeze stoornis der vreugde verdroot, geboodt, met eenige hevigheid, aan beiden het zwijgen.
NORRITS, IN STEde van gehoorzaamen, hierop bitsch bescheid geevende, worp hem de Graaf, die driftig van aart was, met het dekzel van een gouden Kop naar ’t hoofd, zo dat hij er door gekwetst wierdt. Thans ontveinsde NORRITS ’T GEEN hem in ’t hart stak. Naderhand, op eenen tijd als HOHENLO IN ’s Hage was, kwam hij aldaar, heimelijk, met eenige Muskettiers, onzeker met wat inzigt. Zeker is ’t, dat de Hollandsche Staaten daarop geen goed oog moeten gehad hebben, wijl zij hem, zo dra ze ’er agter kwamen, deeden vertrekken. Zedert zondt NORRITS EEN BRIef van uitdaaginge tot een tweegevegt aan den Graave, die daarop antwoordde, zo dra hij geneezen ware, hem voldoening te zullen geeven. Doch als Leicester hier agter kwam, om iet ergers te verhoeden, nam hij NORRITS MEDE NA Engeland. Door dit voorval bleef het geschil voortduuren, tot in de lente des volgenden jaars, wanneer het, door de tusschenspraak van Prinse MAURITS EN DEN Heere BUKKENHORST, ENGELschen Gezant, wierdt bijgeleid.
Zedert hadt de Graaf, meer dan eens, aan verscheiden persoonen, verzekerd, dat LEICESTER EEN AANslag op zijn leeven hadt gesmeed. Ook zijn ’er bewijzen voor handen, dat Koningin ELIZABETH BEVEL Hadt gegeeven om hem op te ligten; doch dat haar Gezant zulks afried, om de zwarigheden, daar mede gemoeid: onder andere dat de Graaf thans zo groot gezag hadt in de Nederlanden, dat men de Steden en Plaatzen, staande onder zijn bewind, bezwaarlijk van hem zoude aftrekken; als mede dat het vatten van HOHENLO DEN JONgen MAURITS, DIE HEM als zijnen Vader aanmerkte, ligtelijk geheel en al van Engeland zoude kunnen vervreemden.
LEICESTER HADT NOg de reize na Engeland niet aangenomen, toen Prins MAURITS EN HOHENLO EENEN Inval deeden in Brabant met oogmerk om alzo den Hertog VAN PARMA TE VERWijderen van de Stad Sluis, welke hij thans belegerd hieldt. Zij verbrandden verscheiden Dorpen en gehugten, plonderden de Huizen van Loon en Baxtil, en verspreidden alzo schrik en verwoesting door ‘t gantsche Gewest. Zij namen den aftogt, op het naderen van HAUTEPENNE. MAURITS REISDE na Zeeland, doch HOHENLO, BLIJVENde in dien oord, leide een Brug over de Maaze, en sloeg ’t beleg om den Schans Engelen. HAUTEPENNE TASTTE hem hier aan, en doodde hem bijkans driehonderd man, doch verloor ’er ruim zo veel, en zelve, nog dien eigen dag, het leeven, aan eene wonde, in dat gevegt bekoomen. De Schans viel kort hier naa in handen van HOHENLO, DIE HEm voorts mee den naam Crevecoeur, dat is, Hartzeer, doopte. Thans besloot de Graaf, op ‘s Hertogenbosch eenen kans te waagen; en, meent men, zou dezelve ook gelukt zijn, indien hem genoegzaame versterking ware toegeschikt.
Doch uit afgunst tegen zijne eere schijnt hem dezelve, door kwalijkgezinden, te zijn onthouden. Althans wordt verzekerd, dat Hopman KLEERHAGE, BOVEN Vermeld, zich ergens zou hebben laaten ontvallen, dat 'er genoeg in voorzien was, om Graaf HOHENLO NIET veel te doen uitvoeren. Dit was alzo olij in ’t vuur, staande het misverstand, zints eenigen tijd, tusschen LEICESTER EN HOHENLO GEREEZEn.
Zommigen, in aanmerking neemende het nadeel eener voortduurende verwijderinge, tusschen Mannen van zo veel aanziens en gezags, begonnen nu hunne poogingen aan te wenden om hen te zamen te bevredigen. LEICESTER WAS DAAr toe niet ongenegen, doch de andere tot zo verre af keerig, dat hij zelf zich niet wilde laaten beweegen, om van ter Veere na Middelburg te koomen, tot het houden van een mondgesprek. Hij gaf voor reden, geenen kans te zien tot eene oprechte verzoening, naa alle de blijken van ongenegenheid, door den Landvoogd hem beweezen; doch hij voegde ’er nevens, gemerkt de onontbeerlijkheid van 's Landvoogds bewind tot dienst van het Land, voor zich zelven niets anders te begeeren, dan een eerlijken Ontslagbrief, met verlof om na Duitschland te mogen keeren, of na Deenemarken, welks Koning, gelijk hij met brieven toonde, onlangs om zijne overkomst verzogt hadt. Alleenlijk vorderde hij vooraf, dat de Steden en Sterkten, onder zijn gebied, welke hij zou moeten ruimen, gesteld wierden onder het gezag van de geenen, welke hij diende, te weeten, de Staaten van Holland en Prinse MAURITS, MET HErstelling van de Vrijheden en Voorregten, bij dezelve genooten, ten tijde van Prinse WILLEM DEN I. TE Meer drong de Graaf hier op aan, alzo hij zeide, daar omtrent verscheiden misbruiken en inbreuken te hebben vernomen, door de oproerigheid der Ingezeetenen tegen de Overheid, als mede de heimelijke beleidingen en valsche uitstrooizels van zommige Predikanten en andere Kerkelijke persoonen. Indien deeze misbruiken geweerd, en zekere persoonen uit het Hof des Landvoogds gezet wierden, wilde hij zich voor de voeten van Leicester nederwerpen, uit eerbied voor hem, en vooral voor Koninginne ELIZABETH. DE FIERheid van den Duitscher, door niet te willen afgaan van zijne aanbiedingen, en de listige heerschzucht des Engelsmans, wiens bewilliging vermindering van aanzien ten gevolge zou gehad hebben, was oorzaak dat ’er niets wierdt van de gewenschte bevrediginge.
Niet veel gedenkwaardigs schijnt HOHENLO VERRIGT te hebben, zints deezen tijd tot in den Jaare 1593, wanneer wij hem, in ’t Staatsche Leger onder Prins MAURITS, IN ’T Beleg van Geertruidenberg ontmoeten. Een inval van HOHENLO BAARDE hier een zwaaren ramp voor de belegerden. Gemerkt hebbende, dat de Bevelhebbers binnen de Plaats, van den Toren der Groote Kerke, alles, wat in ’t Leger omgingen, bespiedden, en, daarbenevens, weetende dat ’er, dagelijks, ontzet verwagt wierdt, maakte de Graaf een valsch Alarm, aan dien kant, van welken het ontzet moest naderen. Straks klom de Stadvoogd met eenige Oversten op den Toren, om te verneemen wat ’er gaande ware. Thans nam HOHENLO ZIJNEN slag waar. Eene menigte stukken Geschut, welke hij op den Toren gemikt hadt, doet hij, op eenmaal en te gelijk, losbranden, met dat gevolg dat het gebouw nederstortte, en den Bevelhebber nevens eenige Oversten in zijnen val medesleepte. Naaderhand bekwam de Graaf zelve eene wonde, in eene des schermutzelingen, welke hij, dikmaals, te ligtzinnig waagde.
’t Laatste krijgsbedrijf van den Graave VAN HOHENLO, WAS DE bemagtiging van Gennep, in den Jaare 1599. Zijne leevenswijze, vooral in ’t laatste zijner dagen, zal de reden geweest zijn, dat hij, zedert, niet veel aanmerkelijks konde verrigten. Hij hadt zich overgegeeven aan brassen en drinken, en bekwam hier door eene stramheid in de Leden, welke hem tot den Dienst onbekwaam maakte. Zijne dapperheid, hoewel nu en dan met roekeloosheid gepaard, wierdt algemeen geroemd. Zijn beleid, egter, was daar aan niet evenredig. En dit zal, veelligt, de oorzaak geweest zijn, dat meenig aanslag hem mislukte, en hij geene zo groote voordeelen als Prins Maurits heeft behaald. Hij storf te Ysselstein, op den vijfden Maart des Jaars 1606.