Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 24-11-2022

HOL, JAN

betekenis & definitie

JAN HOL, EEN SCHoenmaakersgezel, geboortig te Heel, een Dorp in den Bommelerwaard; een eerroovend Lasteraar der Amsterdamsche Regeeringe, welke, door opstooken van anderen, of in ’t vooruitzigt op eene goede belooning, dezelve in merkelijke moeite bragt; in den tijd, toen zekere lieden haar geen genegen hart toedroegen, ter zaake van het vermaarde geschil; raakende het overzenden van de Nominatie van Schepenen van Amsterdam aan Prinse WILLEM DEN III, TErwijl deeze op den throon van Engeland zat, en aldaar zijn gewoon verblijf hieldt. ’t Geval van den eerloozen JAN HOL WORDT Aldus verhaald:

In den aanvang des Jaars 1689 zich bevindende in den Schans Philippine, wierdt hij aldaar in hegtenisse genomen. Men zag hem aan voor een Verspieder, omdat hij verzeld was van eenen vrouwspersoon, in mansgewaat verkleed, en die naderhand bleek, met hem in ongeoorlofde gemeenschap geleefd te hebben. De Ligtekooi, daar men geenen vat op hadt, liet men, naa eene korte opsluiting, met eenig reisgeld, loopen. HOL, BIJ WELken men eenige verdagte papieren hadt gevonden, wierdt eerst te Philippine, en vervolgens te Sluis in Vlaanderen ondervraagd. Doch vermids zijne bekentenis zeer verward was, en zomtijds zich zelve wedersprak, schreef de Graaf VAN HOORNE, GOUVErneur der plaatze, over het geval aan de Algemeene Staaten; die, vervolgens, last gaven om den gevangene over te zenden na 's Hage, alwaar hij de Voorpoort tot zijnen Kerker bekwam. Door Gelastigden van den Raad van Staate, bij herhaaling, ondervraagd zijnde, kwam ’s Mans bekentenis, hoofdzaakelijk, hier op neder:

“Voorzien van eenen Brief van voorschrijvinge van den Heere VAN WERKENDAM AAN BURgemeesteren van Amsterdam, was hij, in ’t laatst van ’t Jaar 1688, in deeze Stad gekoomen, met oogmerk om den Heeren voor te slaan een middel van zijne uitvindinge, om versch water in of nabij de Stad te brengen. Zijn voorslag zijnde van de hand geweezen, en hij, diensvolgens, op zekeren avond uit de Stad willende vertrekken, was hem, op de Utrechtsche Straat, een Heer ontmoet, die hem afvraagde, of hij de persoon niet was, die eenen Brief aan Burgemeesteren hadt gebragt? HOL, HIEROP toestemmende geantwoord hebbende, hadt de onbekende Heer hem mede genomen, en in een huis gebragt, alwaar nog andere Heeren zaten. Hier wierdt hem gevraagd, of hij wel eenen Eed van geheimhoudinge zou willen afleggen, indien men hem eene zaak van gewigt toevertrouwde. Hij toonde zich daar toe genegen, indien het geheim iet goeds ware. Thans vergde men van hem, het overbrengen van eenen Brief aan den Gouverneur van Rhijnberk, welke Stad toenmaals in Fransche handen was, en eenen anderen aan den Heere DE LOUVOIS, STAATsdienaar van Koning LODEWYK DEN XIV. DE vergaderde Heeren waren drie in getal, en een van hun APPELMAN GENAAMD.

De naamen der twee overigen wist hij ’t niet, maar wel dat ze langer van lichaamsgestalte waren dan deeze Heer. Vervolgens hadden ze hem twee Brieven ter hand gesteld: den eenen aan den Gouverneur, den anderen aan den Koning zelven, doch onder omslag aan LOUVOIS. VOOR Het veilig bezorgen van deeze Brieven hadt men hem honderd Rijksdaalders beloofd, en de helft daar van op hand gegeeven. Met een Cachet, waar op een gekroond Cijfer stondt, waren de Brieven verzegeld. Op den eersten dag des Jaars 1689 was hij, met de Brieven, vertrokken uit Amsterdam na Rhijnberk; welks Gouverneur, op het vertoonen van den Brief, hem hadt voortgeholpen op Urdingen; van waar hij, over Nuits, Bon, Rijnbach, Montrojal, Saarlouis, Mets, Verdun, Chalons en Parijs, na Versailles was voortgereisd. Hier hadt hij, voor den Geheimschrijver van den Heere DE LOUVOIS, DEN BRief, aan den Koning gerigt, uit het Neder- in ’t Hoogduitsch vertaald, waar uit, vervolgens, dezelve, door den Geheimschrijver, in ’t Fransch was overgezet.

De Brief behelsde een verzoek aan den Koning, om de Amsterdamsche Heeren, tegen ’t midden van April, door middel van een Leger, van de dwingelandije des Prinsen VAN ORANJE TE KOOMen verlossen: ten welken einde, naa dat de Steden Nijmegen en Graave waren ingenomen, de Troepen, door de Veluwe en over Utrecht, op Amsterdam moesten aantrekken. De Brief was getekend J. APESZ, HENRIK DE LAAT. HOL HADT, Aan den Heere DE LOUVOIS, DUIDELIjk bemerkt, dat dezelve diergelijk schrijven te gemoete zag. Eindelijk hadt men hem, met een ongetekenden Brief, en zonder opschrift, te rug gezonden, doch mondeling belast, om dien Burgemeester APPELMAN IN EIGEn handen te stellen.”

Dus luidde de bekentenis van den eerloozen JAN HOL. DEN STRaks gemelden Brief, in ’t Fransch geschreeven, hadt men, inderdaad, bij hem gevonden, ten tijde zijner gevangenneeminge. Behalven eenige schoone beloften, las men daar in een verzoek om nader berigt van de magt, welke de gewaande Schrijvers van den Brief aan den Koning reeds in handen hadden, tot het gelukkig doen slaagen van deszelfs onderneeming. Eindelijk hadt men nog bij HOL GEVONDEn een eigenhandigen Brief van den Heere DE LOUVOIS AAN DEN Gouverneur van Duinkerken, behelzende een bevel om hem spoedig voort te helpen.



De verhooring was geschied voor Gelastigden van den Raad van Staate, op onderscheidene tijden. Wat de gevangene daar in bekend hadt, bleef geheim. Alleenlijk lekte ’er dit van uit, dat hij zich zelven niet gelijk bleef, maar dat hij eenige Amsterdamsche Regenten hadt beschuldigd. Bijkans tien Maanden verliepen ’er, zints HOLS LAATSTE verhoor, dat hij van nieuws ondervraagd wierdt. Thans, ’t was op den zevenentwintigsten van Loumaand des Jaars 1690, herhaalde hij zijne voorgaande bekentenis, met bijvoeging, dat de Heeren, door welke hij was afgezonden, een heimelijk verbond hadden geslooten met den Koning van Frankrijk. Acht dagen laater stondt de gevangene, van nieuws, binnen. Om eene proeve te neemen van ’s Mans standvastigheid in zijne bekentenisse, voerde men hem thans te gemoete, dat ’er eenige Heeren van Amsterdam buiten stonden, tegen welke hij zoude verhoord worden.

Op dat enkel zeggen bleek zijn eerloos hart; met angst en ontroering riep hij uit: o God, ik kenne niemand van die Heeren. Ik heb ze nooit gezien. Zij zijn onschuldig. Nu bragt men hem op den pijnbank, en kreeg, eens en andermaal, vóór, onder en naa de pijniging, uit hem, de bekentenis “dat hij geene Amterdamsche Heeren kende; en dat alles verdicht was; dat hij zelve de brieven aan den Gouverneur van Rhijnberk en aan den Koning van Frankrijk opgesteld, verzegeld en besteld hadt, alleen met oogmerk om te beproeven, of de Franschen wel zo loos waren, als men van hun vertelde, en met één om hun eenig geld afhandig te maaken.”

Op deeze herhaalde bekentenissen verwagtte men nu eene evenredige straffe. Doch men vondt geraaden, hem nogmaals met den Pijnbank te dreigen. Van nieuws hernam hij thans de eerste beschuldiging, met bijvoeging van eenige omstandigheden; alle ’t welk hij, egter, wederom in den halze haalde, op de bedreiging van scherper onderzoek. Hoog en duur betuigde hij nu, nimmer door iemand te zijn afgezonden, en bevestigde deeze betuiging buiten pijn en banden. Bij vonnis van den Raad van Staate, wierdt de eerlooze JAN HOL, ZEDERT, veroordeeld tot geezeling en brandmerk, voorts eene opsluiting van vijftien Jaaren in het Tugthuis, en eindelijk eene altoosduurende ballingschap buiten de Veréénigde Nederlanden. In Wintermaand des Jaars 1690 ontving hij zijne openbaare straffe te ’s Hertogenbosch. Twijfelagtig is het, of de overige deelen van zijn Vonnis aan hem volvoerd zijn. Althans vindt men aangetekend, dat hij, ruim veertien Maanden laater, om eenig ander misdrijf, te Rotterdam met den dood gestraft is.

< >