ROMBOUT HOGERBEETS, GEBOOREn te Hoorn, den 24 Junij, 1561; een Staatsman, zeer vermaard in ’s Lands Geschiedenissen, zo van wegen de gewigtige posten, door hem bekleed, als om de moeilijkheden, in welke hij door de ongunst der tijden en de hitte der verdeeldheden, wierdt ingewikkeld. Naa zich op de beoeffening der Regtsgeleerdheid, met allen vlijt, te hebben toegeleid, bekleedde hij, eene wijle tijds, den post van Pleitbezorger.
De Regeering van Leiden, ’s Mans kunde hebbende leeren kennen, verkoos hem tot Pensionaris van haare Stad. In de maand November des Jaars 1590 aanvaardde hij dien post, en bekleedde hem bijkans zes jaaren, te weeten tot in Junij des Jaars 1596. Thans wierdt hem de aanzienlijke waardigheid van Raadsheer in den Hoogen Raad opgedraagen. Van de wijze, op welke hij zich in dien stand kweet, kunnen getuigenis draagen verscheiden posten van vertrouwen en aangelegenheid, welks hem, van tijd tot tijd, wierden aanbevolen. Aldus wierdt hij, verzeld van zijnen Amptgenoot LEONARD DE VOOGD, EN VAN NIKOLAAS CROMHOUT, RAAD in den Hove van Holland, in den Jaare 1608, gezonden na Amsterdam, om die Stad over te haalen ter bewilleginge in het Bestand met Spanje; waar in zij ook gelukkig slaagden. Ter gelegenheid van de Beroerten, in ’t volgende jaar, te Alkmaar ontstaan, vertrok hij, als Gemagtigde van Prinse MAURITS EN VAN Gekommitteerde Raaden, nevens de Heeren REINOUD VAN BREDERODE, DEN STRaks genoemden LEONARD DE VOOGD, EN STEVEN VAN DER DOES, HEer van Noordwijk, na die Stad, om ’er de gemoederen tot rust te brengen.
Ondoenlijk bleek deeze pooging te zijn, zonder eene buitengewoone verandering der Regeeringe. Op last der Staaten ontsloegen zij de Wethouders en Vroedschappen van hunne posten. Van nog meer gewigts was de bezending, tot welke HOGERBEETS, IN DEN Jaare 1611, gebruikt wierdt. De Oorlog, tusschen Deenemarke en Zweeden uitgebroken, deedt de Algemeene Staaten te raade worden, een Gezantschap te zenden na het Noorden, om, ware ’t mogelijk, een Verdrag tusschen de beide Hoven te bemiddelen. Benevens den Heer JAKOB VAN WASSENAAR, HEER van Obdam, en Dokter DIRK BAS, BURGEMEester van Amsterdam, viel ten dien einde, de keuze op onzen HOGERBEETS. IN DE Maand Julij des gemelden jaars namen ze de reize aan; doch keerden eerlang te rug, zonder hun doel bereikt te hebben.Zints het Jaar 1617 begon de Heer HOGERBEETS INGEWIkkeld te worden in de binnenlandsche onlusten. Aanleiding daar toe gaf zeker voorval te Haarlem, waar bij twee Burgers, door de Wethouderschap uit de Stad gebannen, en, van wegens het wederkeeren binnenstijds, geboetstraft, zich vervolgens beroepen hadden op den Hoogen Raad, die deeze beroeping aannam. Ondanks het schrijven van Gekommitteerde Raaden, dat de Raad zich hadt te wagten voor regtspleegingen, strijdig met het oogmerk der Staaten, en de uitdrukkelijke verklaaring Hunner Ed. Gr. Mogenden, dat de Stukken hun moesten overgeleverd worden, voer de Hooge Raad voort met de regtspleeginge, en stelde de Haarlemsche Regenten in ‘t ongelijk; die, egter, gedekt met het gezag der Staaten, het Vonnis voor nietig en van onwaarde verklaarden. Intusschen hadt de Heer HOGERBEETS, NEVENs nog zes Mede-Raaden, in het besluit van den Hoogen Raad niet bewilligd.
Om den Man, in zijne gevoelens en gedraagingen, nader te doen kennen, agte ik het wel der moeite waardig, van het beloop deezer Zaake nader verslag te doen. Gelegenheid daar toe verschaft een geschrift, ten dienste zijner kinderen, door hem zelven, twee jaaren laater, opgesteld, waar in hij reden geeft van zijn vertrek uit den Hoogen Raad, en het aanvaarden van het Pensionarisschap van Leiden.
De eerste aanleiding van dit vertrek, zegt hij, was, omdat hij, door het meerendeel zijner Amptgenooten, dagelijks, smaadelijk wierdt bejegend, dewijl hij zich bij hen niet wilde voegen tegen de Besluiten der Staaten van Holland, maar verstondt, dat zij, als Dienaars, gehouden waren, dezelve te gehoorzaamen, of, indien zij daar in iet ondienstigs voor de Ingezeetenen meenden te bespeuren, hetzelve met allen eerbied moesten vertoonen, en ingevalle ook dit niet baatte, zij zich daar tegen niet verder mogten verzetten; doch, zo hun gemoed zich bezwaard vondt, in het naakoomen, zij den dienst mogten verlaaten. Naa veelvuldige woordentwisten, hier over gevallen, gebeurde het, dat de Staaten van Holland, in hunne Vergadering, een Besluit namen, en vervolgens, op den 4 Augustus 1617, aan den Hoogen Raad toezonden, beveelende, dat de Raaden geene voorzieningen zouden verleenen, noch kennis neemen over ’t geen Burgemeesters en Regeerders der Steden van Holland, tot haare verzekeringe, zouden doen of gebieden, maar, ingevalle iemand zich daar over mogt beklaagen, ’t zelve doen zou alleen aan de Staaten, met vernietiging van ’t geen bij de Hoven van Justitie daar tegen zou mogen gedaan worden. Hier op gebeurde, in September diens Jaars, dat Amsterdam en nog drie Steden, in de beide Raaden, verklaarden, in dit Besluit niet bewilligd te hebben, naardien zij verstonden, dat hier door den Ingezeetenen het middel van beroep op de gewoone Justitie was benomen. Eenige Raadsheeren, dit verstaan hebbende, waren nu van oordeel, dat het gemelde Besluit, als niet met eenpaarigheid genomen, niet voor goed mogt aangenomen worden. Ondertusschen bleef HOGERBEETS MET EENige weinigen in een ander begrip. Zij verstonden, dat bij de Staaten altijd bij meerderheid van stemmen wierdt beslooten, uitgezonderd alleen de gevallen van Belastingen en Veranderinge van Regeeringe; dat het de zaak niet was der Kollegiën van Justitie, zorge te draagen dat de Privilegiën wierden naagekoomen, alzo hun niets anders was belast, dan regt te doen tusschen twee Mannen dingtaalen, maar dat het alleen aan de Staaten behoorde, voor ’s Lands en der Ingezeetenen Geregtigheid te waaken, hebbende ook magt om de Instructien en Commissien der Raaden, naar goedvinden, te veranderen; dat eindelijk het gemelde Besluit alleen liep over zaaken, ’s Lands en der Steden veiligheid raakende, waar in de Regenten, van ouds, dikwijls, bij forme van Correctie, hebben geprocedeerd, waar van nooit eenige beroepen op de Hoven van Justitie, maar wel op de Staaten, zijn toegelaaten.
De Raaden, die van den Heere HOGERBEETS IN GEVOelen verschilden, aan dien kant tot zwijgen gebragt, sloegen een anderen weg in. Zonder hem te kennen, bragten ze te wege, dat zijne Hoogheid Prins MAURITS, NEVENS den Provinciaalen Raad, in den Hoogen Raad verscheen, om aldaar het meer gemelde Staatsbesluit te onderzoeken, en daar tegen een ander Besluit te neemen. HOGERBEETS, ZICH Hier over bezwaard vindende, verklaarde thans aan den Prinse “Dat hij met geen goed geweeten konde tegenwoordig zijn, daar men zoude twisten over de magt en het gezag der Heeren Staaten van Holland, welke hij hieldt voor zijne Hooge Overigheid, en aan welke hij alle gehoorzaamheid en onderdaanigheid bij eede hadt beloofd.” Prins MAURITS ANTWOORdde daarop, Dat hij de Heeren Staaten daar ook voor erkende, doch dat men daarom elkander wel mogt hooren; begeerende voorts, dat HOGERBEETS, NEVENS den President VEENHUIZEN, ALS MEDe de Heeren RUIKHAVER, ROZENDAAL, SCHOTERBOSCH, BERKHOUT EN BREDERODE, DIE, Om de zelfde redenen, zich gereed maakten om te vertrekken, hunne plaatzen wilden behouden. Zij lieten zich gezeggen. Hevig wierdt ’er vervolgens uitgevaaren tegen het boven gemelde gedrag der Heeren van Haarlem, en het Staatsbesluit breedspraakig beredeneerd. HOGERBEETS, NA ZIJn gevoelen gevraagd zijnde, gaf tot bescheid, niets gehoord te hebben, 't welk hem konde wederhouden van gehoorzaamheid aan de herhaalde bevelen der Staaten, dat het hem genoeg was, om een Besluit na te koomen, dat het Staatswijze was gezonden aan den Raad, met last om zich daar naar te gedraagen.
In eene volgende Vergadering van den Raad, in welke slegts zes Raadsheeren tegenwoordig waren, hoewel, volgens de Instructie, geen Besluit mogt genomen worden dan ten overstaan van ten minste zeven Leden, wierdt, nogthans, beslooten, den Gekommitteerde Raaden aan te schrijven, dat men het Staatsbesluit van den 4 Augustus niet konde agtervolgen, en, diensvolgens, met de regtsgedingen, tegen Haarlem, zoude voortgaan. Thans begreep HOGERBEETS, DAT HEm geduurige onmin met verscheiden zijner Amptgenooten boven ’t hoofd hing. Ernstig nam hij hierom in beraad, om zijnen post neder te leggen, en zijne dagen in rust en vrede te eindigen. Geduurende dit overleg, ontving hij, in de maand October des zelfden Jaars 1617, een bezoek, in ’s Hage, van den Heere VRANK VAN TORENVLIET, BURGEMeester van Leiden. Door het overlijden van den Heere Mr. NIKLAAS ZEIST, WAS HEt Pensionarisampt, in die Stad, opengevallen. Ernstig verzogt hem, diensvolgens, de gemelde Burgemeester, diens plaats te vervullen, en, van nieuws, aan Leiden zijnen dienst te betoonen.
Van wegen ’t geen hij heimelijk overleide, kon zulk een voorslag hem niet onaangenaam weezen. Hogerbeets, de zaak, eenigen tijd, in beraad genomen hebbende, begaf zich in dienst der gemelde Stad, op voorwaarde van, naa verloop van negen jaaren, daar van te kunnen ontslagen worden.
Niet terstond verliet hierop de HOGERBEETS DEN HOOgen Raad, maar behieldt, nog eenigen tijd, zijne wooning in ’S HAGE. OP DEN negentienden van October des Jaars 1617 hadt hij zijne nieuwe bediening aangenomen. Volgens een aloud gebruik hielden de Wethouders van Leiden, op den 26 November, een, zo genaamd, Heerenmaal. Tot deeze zamenkomst wierdt HOGERBEETS, DOOR DE Heeren, genodigd, en, met een, om, in die zelfde week, aan de groote Vroedschapsvergaderinge, zijnen raad en dienst te betoonen, in het voordraagen van de punten van Beschrijvinge, en de Besluiten, welke daar op zouden genomen worden, in geschrift te stellen. HOGERBEETS KWAM, Ten bestemden dage, te Leiden. In den volgenden nacht wierdt hij, omtrent middernacht, door eenen Stadsbode, uit den slaap gewekt, en bij Burgemeesteren op het Stadhuis ontbooden. Aldaar koomende, vondt hij de Heeren zeer ontsteld. De oorzaak was, eene tijding, zo men meent, door ’s Lands Advokaat, hun toegezonden, dat Prins Maurits, in dien zelfden nacht, zo als gezegd wierdt, na Leiden zou vertrekken. De Heeren vreesden, dat de Prins ten oogmerke hadt, heimelijk eenige nieuwe Bezetting binnen de Stad te brengen, of de nieuw aangenomene Soldaaten afdanken; waar uit, ligtelijk, onaangenaamheden ontstaan konden.
Hierom vonden ze dienstig, de Schutterij, in alle stilte, op te roepen, den klok op te houden en de Poorten niet vroeg te openen. Hoewel de Heer HOGERBEETS TOT NOG toe niet in den Eed der Stad was genomen, wierdt dit, egter, in zijne tegenwoordigheid beslooten. Doch de Stad kwam vrij met den schrik, vermids Prins MAURITS ZIJNE Reize op Delft, Schiedam en verder Zuidwaarts nam.
Op den dertigsten November des meergenoemden jaars deedt de Heer HOGERBEETS DEN EED, als Poorter en Pensionaris der Stad Leiden, en woonde, ’s anderendaags, de Vergadering der Vroedschap bij. Met de punten, aldaar beraamd, vertrok hij, vervolgens, nevens vier andere Afgevaardigden der Stad, ter Dagvaart. Eer hij in dezelve verscheen, gaven zijne Medeafgevaardigden kennis, aan ’s Lands Advokaat VAN OLDENBARNEVELT, VAN DE verkiezing van den Heere HOGERBEETS TOT PENsionaris hunner Stad, en met een van de aanstellinge voor negen jaaren; met nevensgevoegd verzoek, dat hij, geduurende dien tijd, van zijne Raadsheersplaats mogt ontslagen worden; en in gevalle hij, naa dien tijd, den dienst van Leiden mogt verlaaten, zijne plaats in den Hoogen Raad, van nieuws, mogt aanvaarden. Dit verzoek wierdt toegestaan.
Van elders is bekend, hoe veele beweegingen, in den Jaare 1618, te Utrecht ontstonden, uit vreeze voor veranderinge in de Regeeringe, en hoe men aldaar een aantal gewapende Knegten, onder den naam van Waardgelders, hadt aangenomen, ter verzekeringe van de veiligheid der Stad. Prins MAURITS, EN ANDeren, die in deszelfs belangen stonden, hadden, intusschen, te Utrecht weeten te bewerken, dat men ’er op de afdanking dier Knegten begon bedagt te zijn. Zeer mishaagde dit aan zulke Staatsleden van Holland, die van den Prinse in bedoelingen verschilden. Om verandering te wege te brengen in het bijkans vastgesteld Utrechtsch Besluit, wierdt men te raadde, eene zamenkomst te doen houden in ’s Hage, tusschen eenige Hollandsche Heeren en de Afgevaardigden van ’t Sticht ter Algemeene Staatsvergaderinge. De Heer HOGERBEETS WAS EEN van de eerstgemelden; de drie andere, Burgemeester DE LANGE VAN Gouda, en de Heeren DE HAAN EN DE GROOT, PENSIONarissen van Haarlem en Rotterdam. De zamenkomst wierdt gehouden ten huize van eenen DANIEL TRESEL, EERSTEN Klerk der Algemeene Staaten; de Heer DE GROOT VOERDE ’t woord, kragtig drong hij aan op de noodzaaklijkheid van het in dienst houden der Waardgelders: naardien, zeide hij, door het afdanken van die Knegten, de kwaadgunstigen aangemoedigd, de goeden, daarentegen, zeer verslagen zouden gemaakt worden. Nevens de twee andere Pensionarissen hieldt de Heer HOGERBEETS, ANDERMaal, een gesprek, over het zelfde onderwerp, met den Heer LEDENBERG, SEKRETAris der Staaten van Utrecht, ten huize van den Predikant UITENBOGARD.
UIT BEZef dat de zaaken niet voorwaarts gingen, en, nogthans, veel belang stellende in het aanhouden der Waardgelders te Utrecht, wierdt men, zo ter Vergaderinge van Holland, als bij de Algemeene Staaten, te raade, eene proeve te neemen van gunstiger uitslag, door het doen van eene plegtige Bezendinge derwaarts. Een verhaal van het beleid, en van den vrugtloozen afloop ook diens middels, behoort niet tot mijn plan. Alleenlijk moet ik hier aantekenen, dat de Heer HOGERBEETS ZICH OOk tot deeze Bezending liet gebruiken.
Door deeze en soortgelijke bemoeijingen, tegen de inzigten van Prinse MAURITS RECHTDRaads aangekant, hadt de Heer HOGERBEETS, NEVENS anderen, zich het misnoegen zijner Doorluchtigheid op den halze gehaald. ’t Gevolg hier van was, dat hij, nevens de Heeren OLDENBARNEVELT EN DE GROOT, OP ZONDag, den negenentwintigsten van Augustus des Jaars 1618, in hegtenisse wierdt genomen, uit last, zo als men zeide, der Algemeene Staaten. Doch HOGERBEETS VERZEKErt, in zeker Geschrift, bij hem naagelaaten, dat dit in hegtenis neemen in de Vergadering der Algemeene Staaten nooit voorgesteld, veel min beslooten, maar het werk was van eenigen, die den Prins, op eene reize na Utrecht, onlangs verzeld, en, eerst naa de uitvoering, het stuk ter Vergaderinge van Hun Hoog Mogenden gebragt, en aldaar hadden doen goedkeuren. Van de gevangenneeminge hadt men te Leiden de tijding niet ontvangen, of de Wethouders dier Stad verzogten, dat hun Pensionaris, onder borgtogt, mogt ontslagen worden. Zij gaven voor reden van dit verzoek, dat al wat de Heer HOGERBEETS GEDAAN hadt, geschied was op last der Stadsregenten; dat deeze zulks voor hunne rekeninge namen, en dat de gevangene, volgens de Privilegiën van Leiden, binnen die Stad moest worden te regt gesteld. Prins MAURITS HIER OP tot antwoord gegeeven hebbende, dat zulks zijn werk niet was, en zij, ten dien einde, zich moesten vervoegen bij de Algemeene Staaten, hernamen de Leidsche Afgevaardigden, dat zij zich bij zijne Doorluchtigheid vervoegd hadden, als Stadhouder van ’t Gewest, wiens post het was, de Privilegien te handhaaven, en dat zij de Algemeene Staaten, in dit opzigt, niet kenden. Doch de Prins bleef bij zijn antwoord, en liet de Afgevaardigden daar mede vertrekken.
Terwijl het, intusschen, Blaauwboekjes, rijmpjes en liedtjes regende, de eene smaalender dan de andere, in welke HOGERBEETS NEVENS de andere Heeren zeer lelijk ten toon gesteld, en allerlei vuiligheden verspreid wierden, liep het aan tot in het einde van September, eer met zijne ondervraaging een aanvang wierdt gemaakt. Op den tweeëntwintigsten dier Maand, ’s avonds ten zes uure, kwamen bij hem in zijne Kamer de Fiskaalen LAURENS SYLLA EN PIETER VAN LEEUWEN, DE HEERen DE VOOGD, MANMAKER, ADRIAAN PLOOS, ZWARTZENBURG EN KOENDERS, AFGEVaardigden ter Algemeene Vergaderinge wegens de Provincien Gelderland, Zeeland, Utrecht, Friesland en Groningen, nevens den Griffier HENRIK POTS. DRIE DEezer Afgevaardigden hadden den Prins, op deszelfs reize na Utrecht, verzeld. Eer men eenen aanvang maakte met vraagen, immers voor dat de Heer HOGERBEETS EENIG Antwoord gaf, beriep deeze zich op zijn inboorlingschap van Holland en op zijn Poorterschap van Leiden, verklaarende voorts, door zijne antwoorden voor vreemden, zijne Privilegien niet te willen te buiten gaan. Op de vraage van den Fiskaal VAN LEEUWEN, OF De Advokaat (OLDENBARNEVELD) HEM Niet geraaden hadde, het Pensionarisschap van Leiden aan te neemen? gaf hij een ontkennend antwoord; maar erkende dat hij den Advokaat raad verzogt hebbende, deeze hem de zwaarigheden voor en tegen onder ’t oog gebragt, en voorts hem zijne vrije keuze hadt gelaaten. Aangaande de Utrechtsche Waardgelders verklaarde hij, dat dezelve, reeds vóór dat hij Pensionaris was, waren aangenomen; doch met een, dat hij de afdanking niet hadt aangeraaden, alzo hij verstondt, dat der Stede daar mede kleine dienst zoude geschieden.
Omtrent zijne onderhandelingen met de Utrechtsche Afgevaardigden in 's Hage, en ’t geen hij met de Staaten binnen Utrecht hadt gesproken, antwoordde hij met onderscheiding. En hier mede liep de eerste ondervraaging ten einde. Een tweede onderzoek, acht dagen laater, liep inzonderheid over het voorgevallene te Utrecht. ’t Liep aan tot in het begin van December, en dus twee volle Maanden, eer eene nieuwe ondervraaging wierdt te werk gesteld. Intusschen weigerde men hem het genoegen, van, nu en dan, een bezoek zijner Huisvrouwe te ontvangen, hoe ernstig ook daar om wierdt aangehouden. Daarenboven wierden alle zijne papieren en aantekeningen uit zijne Kamer gehaald, naardien men meende ontdekt te hebben, dat hij, van buiten, eenige berigten hadt weeten te bekoomen. Op den zesden en zevenden December geschiedde de derde ondervraaging.
ANTHONIE DUIK, Griffier van den Hove van Holland, de twee voorgemelden, als Fiskaal, toegevoegd, voerde thans het woord. Met groote scherpheid ondervraagde hij den gevangene, over zaaken, op welke hij voorheen reeds gehoord was. Als HOGERBEETS DAAR Naa klaagde over zijn lang vasthouden, en zich beriep op het Privilegie, ‘t welk vorderde, “dat wanneer men iemand, van wegen de Graaflijkheid, wilde beschuldigen van zijnen lijve, zulks binnen de zes weeken moest geschieden”, gaf DUIK TOT ANTwoord, dat dit Privilegie niet meer in gebruik was, en beschuldigde voorts den Pensionaris, dat hij en de zijnen met de Regeeringen gespeeld hadden naar welgevallen, en nu beweerden dat de Algemeene Staaten in de bijzondere Gewesten, met naame in Holland, geen gezag hadden, hoewel men ’t voorheen gantsch anders hadt verstaan, toen men te Groningen een Kasteel wilde bouwen. HOGERBEETS VERDEEDigde zich hier op, met te zeggen “dat ’er groot onderscheid was tusschen Holland en Groningen; en dat, in allen gevalle, verschillende gevoelens, op het stuk van Regeeringe, geene halszaaken waren.”
Zints deezen tijd, tot in het einde van Januarij des volgenden Jaars 1619, zag men niet verder om na den gevangenen Pensionaris. Een geestige vond van den vermaarden PETRUS SCRIVERIUS HIELP, intusschen, hem en den Heere DE GROOT AAN EENige kundschap van ’t geen hier en daar omging. SCRIVERIUS, WOONENDe te Leiden, liet thans drukken de Latijnsche Dichtwerken van den Haagschen Digter JOANNES SECUNDUS. ONDER Het drukken wierp hij, uit de proefbladen, eenige regels, en vulde de ledige plaats met andere, behelzende ’t geen hij de gevangenen wilde doen weeten. Voorts wierden de bladen, die ’t geheim inhielden, derwijze ingenaaid, dat ze, in ’t afsnijden, gesloten bleeven, en aldus aan HOGERBEETS, GELIJK ook aan de GROOT, TOEGEZonden. Deeze merkte spoedig den vond; doch de andere, door ouderdom minder vlug van geest, leide het Boek ter zijde, zonder het ingezien, althans den list bemerkt re hebben.
Meermaalen liet men hem vraagen, of hij 't Boek geleezen hadde, en daar toe sterk aanspooren. Hier uit vatte men agterdogt, vorderde HOGERBEETS HET BOEk af, en ontdekte, bij aandagtige leezing, den schranderen vond, eer HOGERBEETS DAAR UIt eenig nut hadt getrokken.
Eene vierde ondervraaging, omtrent den gevangene, wierdt te werk gesteld op den 25 en 26 Januarij des Jaars 1619. Zij liep, inzonderheid, over het voorgevallene in ‘s Hage, met de Utrechtsche Afgevaardigden, ten huize van den Klerk TRESEL; ALS MEde over ’t gehandelde te Leiden, in November des Jaars 1617, ten tijde als daar de tijding was gebragt van ’s Prinsen aanstaande komste binnen die Stad. Deeze was de laatste ondervraaging in zijne Kamer. Zedert, gelijk bekend is, benoemde men vierentwintig Regters. Voor deeze verscheen de Heer HOGERBEETS, OP DEn laatsten Februarij, en den eersten en vijfden van Maart. Het aanneemen en onderhouden van Waardgelders was het onderwerp, waar over hier voornaamelijk gehandeld wierdt.
Uitdrukkelijk verklaarde hij zich voor de wettigheid der aanneeminge en onderhoudinge dier gehuurde Knegten. ’t Is bekend, welk Vonnis deeze Regters in de zaak van ’s Lands Advokaat velden. Naa deszelfs ongelukkig einde liet men het Schavot nog eenige dagen staan. Weinig tijds daar naa vervoegden zich drie der Regteren bij HOGERBEETS, OM HEM te beweegen, in eigen persoon, of door zijne vrienden, vergiffenis te verzoeken. Doch bij ’t een en ander kloekmoedig van de hand wijzende, verlieten hem de Regters, in ’t heengaan hem gramstoorig toeduwende: Zo zult gij dan vaaren als Barneveld; ‘t Schavot staat ’er nog. Doch dit gebeurde niet. Want op den achttienden van Mai, door den geweldigen Provoost, voor de Regters ontbooden zijnde, wierdt hij ter eeuwige Gevangenisse verweezen, met verbeurdverklaring van zijne goederen. Onder het leezen van dit Vonnis wierdt hij zeer ontsteld, en zeide dat zijne Sententie niet overeenkwam met hetgeen hij verklaard hadt, en hij betering daar van verzogt. Toen men hem hier op geboodt te zwijgen, sloeg hij met zijne hand op zijnen borst, en riep, met de woorden van den Latijnschen Digter HORATIUS:
HIC murus aheneus esto,
Nil conscire sibi, nulla palescere culpa.
Dat is:
“ Dit zij een Kop’ren muur, zich niets bewust te weezen,
En door geen misdaad te verbleeken, of te vreezen.”
Naaderhand, evenwel, hadt de Heer HOGERBEETS BEROUW van deeze hevigheid, en verzogt deswegen om verschooning bij Hunne Hoog Mogenden. Van toen af hadden zijne bloedverwanten tot hem vrijen toegang.
HOGERBEETS BLEEF In 's Hage tot den vijfden Junij, wanneer hij, nevens DE GROOT, ’S NACHts ten elf uure, onder een geleide van vijfentwintig Soldaaten, over Dordrecht, na het Slot Loevestein gevoerd wierdt, ’t welk hem tot eene bewaarplaatze moest verstrekken.
Hij zat aldaar, tot in den Jaare 1626, wanneer, met de verandering van tijden, naa den dood van Prinse MAURITS, OP VOOrspraak van Prinse FREDRIK HENDRIK, ZIJNE Gevangenis verligt, en hij, van Loevestein, overgebragt wierdt op zijn eigen huis te Weer, bij Wassenaar, niet verre van Leiden. Niet lang, egter, hadt hij genot van deeze vrije lucht. Vijf weeken, naa zijne komst aldaar, overleedt hij, in den ouderdom van vierenzestig jaaren. Geduurende ’s Mans opsluiting in den Kerker van Staat, trof hem een zwaare ramp, door ’t verlies zijner Echtgenoote, die zich, nevens hem, binnen het geduchte Slot hadt laaten opsluiten. Twintig weeken hadt haare zukkeling aangehouden. Mevrouw DE GROOT, INSGELijks de getrouwe medgezellinne haars gevangenen Echtgenoots, geduurende de ziekte haarer lotgenoote, meer dan eens, verzogt hebbende, om Mevrouw HOGERBEETS TE MOGEn bezoeken en oppassen, was telkens afgeslagen, door den onvriendlijken en hardvogtigen Slotvoogd. Verscheiden blijken van kwalijkgezindheid gaf deeze, van tijd tot tijd, omtrent de gevangene Staatsmannen en de hunnen.
Gebeeden zijnde om zijne hulpe, tot het behandigen van eenen Brief, aan de Algemeene Staaten, behelzende het verzoek, dat Mevrouw HOGERBEETS, OUD VAN jaaren, en, naa een jaar zittens, der gevangenisse onmagtig, dezelve mogt verlaaten, sloeg hij dat redelijk verzoek van de hand. Zonder naderen last uit 's Hage, weigerde hij het Lijk van Loevestein te laaten vervoeren. Gunstiger oordeel velde men, over den Heere HOGERBEETS, NAA Deszelfs aflijvigheid. Niet lang daar naa verworven zijne kinderen de Vrijkooping zijner verbeurdverklaarde goederen; en, ruim veertig jaaren laater, velde de Hooge Raad een vonnis, waar bij de Wethouderschap van Leiden verweezen wierdt in de betaaling, aan zijne Erfgenaamen, van de Wedde, welke die Stad aan den Heere HOGERBEETS, ALS HAAren geweezenen Pensionaris, nog schuldig was.