de derde in den rang der stemmende Steden van Zeeland, en tegenwoordig de eenige Stad in Zuid-Beveland, leggende aan de Noordzijde van gemelde Eiland, op eenenvijftig graden en dertig minuten Noorderbreette. Deeze Stad beslaat, in haaren omtrek, langs de wallen, ruim zes honderd roeden.
Buiten haare graften, langs de buitensingels, die zig, met de haven, verre naar het Noorden, en tot aan den Zeedijk, uitstrekken, word de omtrek op ruim een uur gaans gereekend; binnen dezelve kan ze naauwlijks een half uur haalen. Aan den Zuidoostelijken hoek heeft zij eene fraaie Voorstad. Men begroot het getal der huizen aldaar, buiten de pakhuizen, op 850, en in de Voorstad op 100, en dat der bewooners op 3500 persoonen. Men vind aldaar drie havens; de oude haven, nieuwe haven en agterhaven.
De Stad word, bij het inkomen der haven, gedekt door twee Schansen; de eene legt aan de Oostzijde, tegen de oude haven, en de andere aan de Westzijde, bij den mond der nieuwe haven, ligt aan het groote diep; van deeze laatste loopt een linie van communicatie, de groene dijk genaamd, nabij de Hoofdpoort uitkomende. Oudtijds schijnt de Stad, voor het grootste gedeelte, met een steenen muur omtrokken geweest te zijn, waarschijnlijk geschied op vergunning van Vrouwe JACOBA VAN BEIJEREN, in het Jaar 1417. Dit is ten minste zeker, dat Goes vóór dien tijd, geheel open was. Heden vind men nog verscheidene overblijfzelen van een ouden steenen muur: als aan de Oostzijde, bezuiden de Oostpoort; en aan de Westzijde, bezuiden ’s Heeren Hendrikskinderen Poort.
Ook staat ’er nog een oud overblijfsel van dien muur tegen de zoute vest aan.Men heeft thans, hier en daar, nog Bolwerken rondom de Stad, onder anderen een bij de nieuwe Poort, doch onregelmaatig, waar van het halve Gordijn door het water van de Zoute vest bespoeld word. In de Jaaren 1578 en 1585 werd de Stad nog merktijk versterkt, aan wederzijde van de haven, door Bolwerken en Ravelijnen, en twee Schanaen aan het einde van den havendijk. Ook werd toen, aan de Oostzijde, bij de Ganzenpoort, de Stad met een randwerk uitgeleid en vergroot. Het getal der Poorten is aldaar zes: als aan den Westhavendijk de Hoofdpoort, die, in het Jaar 1637, naar de Dorische Bouworde geheel verbouwd is; aan de Oostzijde van dezelve legt eene Batterij, Hoogerverwe genaamd, waar op vijf stukken kanon leggen; voorts de Heer Hendrikskinderen Poort; de Ganzenpoort, de Oostpoort, de Donkere Poort, en de Nieuwe Poort.
De naamsoorspronk deezer Stad is niet zekerder dan die van andere Steden. Sommigen willen den naam afleiden van het woord Gans, waar van het wijfje, in de oude Duitsche taal, Goes heet. Zij geeven voor reden, dat de plaats, daar nu Ter Goes legt, eertijds een Schor was, waar op zig veele Ganzen onthielden. Anderen zeggen, dat Goes, in de oude Deensche of Duitsche spraake, zo veel beteekent als een weelige en vrugtbaare grond ; en om dat Goes in zodanigen Landsdouw legt, willen zij den naam daar van ontleend hebben.
Even zeer word ’er getwist over de oudheid en opkomst deezer Stad. Daar zijn ’er, die de opkomst willen toeschrijven aan het oude Slot, aldaar nog in wezen. Maar dit is eerst omtrent het Jaar 1300 bekend geworden; en in de XIII. Eeuw was reeds de Heerlijkheid van Goes vermaard, en van Scheepvaart voorzien.
Want het is kenbaar, dat Graaf FLORIS DE V, in ’t Jaar 1266, ter bede van zijnen neeve, Ridder PETRUS VAN BORSSELEN, aan zijne goede luiden van Goes, door alle zijne Landen, vrijheid van tol, voor hunne goederen en koopmanschappen, verleende. De zelve vrijheid gaf JAN, Hertog van Brahand, drie Jaaren daar na, aan Heere FLORIS VAN BORSSELEN. Waar uit blijkt, dat Goes vroeger in wezen was dan bet Slot.
Dit Slot, toen genaamd Oostende, werd eerst in het Jaas 1300, kort na deszelfs bouwing, door JAN VAN RENESSE met de Vlamingen belegerd, en door die van Reimerswaal ontzet. Van de Vlamingen sneuvelden meer dan 1800 mannen. Goes, een eigendom van den Huize van Borsselen, kwam, met de verbeurdverklaaring der goederen van dat Geslagt, aan de Graaven van Holland, en werd dus, in het Jaar 1305, door WILLEM DEN III, aan JAN van Beaumont en Blois, zijnen tweeden zoon, gegeeven. In het Jaar 1307 schonk Hertog ALBREGT VAN BEIJEREN, aan de Goezenaars, vrijheid van ’t pondgeld op de visch. JACOBA VAN BEIJEREN, in het Jaar 1417, Vrouwe van den Lande en de Stad Goes geworden zijnde, kwam, in het Jaar 1428, toen zij van het Graafschap Holland ontzet was, met een klein gevolg, op het Eiland Zuid-Beveland, en onthield zig zomtijds binnen de Stad.
Op zekeren tijd, wanneer de Eilanders, van alle kanten, samen kwamen, om naar den Papegaai te schieten, begaf zig Vrouw JACOBA, verzeld van eenige Edelen, mede onder den hoop, en voorts op de Schutters baan; alwaar zij den handboog genoomen hebbende, gelukte het haar, den Papegaai zodanig te treffen, dat hij van de steng ter aarde viel. Hier op kwamen de vrouwen der Boogschutters, zo uit de Stad als van de omleggende oorden, Vrouwe JACOBA geluk wenschen, en als Koningin met geschenken begroeten. De Graavin vond hier in zo veel vermaak, dat zij de Ingezeetenen, van het Graaflijk regt op de Vlaschtienden, voor altoos onthefte.
De diensten, welke de Goezenaars, in het Jaar 1426, aan Hertoge FILIPS, zo op zijne reize, als in den slag voor Brouwershaven en elders beweezen, hadden hen zodanig verarmd, dat veele Poorters zig genoodzaakt vonden, de Stad te verlaaten. Doch FILIPS, zig weinig kreunende aan de armoede der Ingezeetenen, verbood zeer strengelijk het uittrekken van Poorters uit de Stad, dan wanneer zij der Stede van hunne lasten en kosten te bate zouden komen. Zelfs beval hij, in het Jaar 1436, aan den Geregte van Goes, het regt te hanteeren en te pleegen, vonnisse te wijzen, en ter zijner komste voort te gaan. In vervolg van tijd nog thans verleende hij hun nog zeer aanzienlijke voorregten.
In de Jaaren 1531 en 1532 waren de Ingezeetenen, door verscheidene zwaare overstroomingen, door duure tijden en verval van neeringe , zodanig verarmd en uitgestorven, dat ’er, tot het Ampt van Rentmeester, geen twee goede eerbaarie mannen, van vereischten ouderdom, tot twee honderd Ensche Nobelen gegoed , konden gevonden worden: waarom Hertog KAREL hun moest toestaan, daar toe te zoeken mannen van die Jaaren, als zij zouden konnen vinden, en gegoed tot honderd Nobelen. Door deeze verarming der Inwoonders raakte de Stad zodanig ten agteren, dat de schuld, die niet voldaan kon worden, in het Jaar 1543, meer dan agttien duizend guldens beliep, ’t Geen het onheil nog treffender maakte, was de brand, die aldaar, in het Jaar 1554, op den 18 Maij ontstond. Dezelve nam zijnen aanvang in een der Zoutkeeten. Door een zwaaren stormwind uit den Noordoosten, verspreidde zig dezelve, eerst in de huizen buiten, en daarna binnen de Stad.
Alzo de brand niet kon gebluscht worden, werden, behalven zeer veele zoutkeeten, bijna drie vierde deelen van de Stad, met al wat ’er binnen was, door de vlamme verteerd. Uit verlegenheid werd de Stad van zeer veelen verlaten. De voornaamste Ingezeetenen, dit ontwaar wordende, wendden zig tot den Keizer, en gaven hem hunnen nood te kennen, met verzoek om eenige voorregten, om de Stad wederom tot den voorigen bloei te herstellen, en te zorgen dat zij niet geheel ontvolkt werd.
Zij verkreegen hier op eenige voorregten, en wierden daar door in staat gesteld, in het Jaar 1596, om aan den eisch van den Hertog VAN ALBA gedeelteltelijk te konnen voldoen. Maar hoe geneegen zij ook waren, om alles ten dienste van zijne Majesteit op te brengen, weigerden zij, egter, te bewilligen in den eisch van den 10 en 20 penning. Evenwel bleeven ze den Koning niet minder getrouw, zo als zij zulks ten duidelijksten toonden, in het Jaar 1572. Want TSERAARTS, met eenig volk en twee veldstukken, uit Vlissingen voor Goes gekoomen zijnde, stelde de bezetting zig zo dapper te weer, dat TSERAARTS genoodzaakt werd, te rug te trekken.
In de maand September van dat zelfde Jaar, kwamen TSERAARTS en ENTES wederom voor Goes, met negen stukken geschut. Zij begroeven zig en plantten ’er hun geschut voor, op den 6 van die maand, en schooten wel haast twee bressen; waar op de Franschen en Engelschen ’s nagts den storm waagden, terwijl de Kolonel KREYTS, met de Franschen, aan de andere zijde, de Stad met ladders meende te beklimmen. Doch alzo deeze te kort waren, gelukte het PACIECO, met 600 Spanjaarden en 200 Waalen, de Stad te bewaaren en de bresse zo manlijk te verdedigen, dat de belegeraars moesten afdeinzen. Geduurende dit beleg, deed ALBA zijn best om de Stad te water te ontzetten; hij zond, ten dien einde, den wakkeren MONDRAGO, met volk en geschut, naar Saaftingen, en deed, met het zelve getij, eenige ligte Oorlogschepen, met Krijgsvolk, onder SANCHIO D’ AVILA, de Rivier afzakken, in de meening van dus den vijand met geweld van voor Goes te verjaagen.
Doch alzo deeze aanslag niet gelukte, en de Hertog geen mooglijkheid zag, de Stad te water te ontzetten, bedagt hij een ander middel. In de maand October gelastte hij MONDRACON, eenen nieuwen weg, hem door eenen BLOMMART aangeweezen, in te slaan.
MONDRACON, om zijnen last te volbrengen, trok op, met omtrent 300 man, onder geleide van gemelden BLOMMART, tot drie kwartier uurs van Woensdregt, alwaar zij, met laag water, over het verdronken Land konde trekken. MONDRACON, schoon reeds in den krijg oud geworden, trok, in gezelschap van D’AVILLA en SEROOSKERKEN, voor uit. Het Krijgsvolk, meest Spanjaarden en Waalen, moest, tot aan den middel, door het water waaden. Elk droeg een zakje met buskruid en lonten, benevens een weinig beschuit, op het hoofd, of om den hals.
Zij haastten zig, als duurende het laag water slegts vijf uuren, om twee mijlen wegs voort te trekken. Aldus kwamen ze, tegen den avond, behouden aan den Krabbendijk, en gaven, met een vuur, het zein van hunne gelukkige overkomste. TSEERAARTS ging voorts, met al zijn volk, te scheep; waar op de Stad Goes, andermaal, van het beleg verlost werd. Niet weinig werden de Landlieden daar door bezwaard; en wel in zo verre, dat ’er, in het Jaar 1574, een overslag moest gemaakt worden, van de gegoedheid def Inwoonders en Burgers, op dat ieder, naar zijn vermogen, in die lasten zoude draagen.
Ook werd wel strenglijk verbooden, dat niemand zig uit de Stad mogt begeeven, met oogmerk om zig daar door van die lasten te onttrekken. Met den aanvang van het Jaar 1576 werd op het Stadhuis, naar gewoonte, beraadslaagd, hoe veelen de Stad, en elk Dorp in ’t bijzonder, van ieder honderd soldaaten moest huisvesten: het besluit was, dat men de niet geërfden naar zijne gegoedheid zou schatten.
Intusschen nam de overlast van het Spaansche Krijgsvolk zo geweldig de overhand, dat die van Goes, in het volgende Jaar, zig tot DON FILIPPO, Gouverneur van de Stad en hef Eiland, vervoegden, met beklag, dat zij, in vergelijking van de Dorpelingen, te veel belast waren, en in gevalle dit aanhield, zij genoodzaakt zouden zijn, hunne Stad en Vaderland te vetlaaten. DON FILIPPO sloeg dit alles in den wind; in plaats van de belastingen te verminderen, verhoogde hij dezelven. Daar op wierden de klagten gebragt voor den Raad van Brussel; en toen ook hier geen agt op dezelve geslaagen werd, was zulks oorzaak van den schielijken overgang der Stad en Eiland tot de zijde der Staaten. Op besluit van Burgemeesteren en Scheepenen van de Stad, namens de Burgeren en Ingezeetenen, en der Baljuwen, Schouten en Scheepenen van alle Parochien des Eilands, van wegens deszelfs Ingezeetenen, werden eenigen uit de hiinnen naar den Prins VAN ORANJE gezonden, om van hem bijstand te verzoeken.
Deeze bezending was opgedraagen aan den Burgemeester CORNELIS PIETERS POLDERMAN , JOHAN ANDRIES BLANK, Dijkgraaf Bewesten Schelde, en PIETER JASPERS VOLLEMARE, Schepen, en aan den Secretaris Mr. JACOB VALKE. Hun last hield in, om van den Prinse de toestemming te verzoeken op de Artikelen, door gemelde Regenten, in aller naam, opgesteld, en op die voorwaarde, de Stad Goes en het Eiland te stellen onder deszelfs Gouvernement. Men begeerde daar bij, de agtervolging van den Roomschen Godsdienst, zo in de Stad als ten platten Lande; mids het zo wel aan die van Holland en Zeeland, als anderen vrij zou staan, daar ter plaatze in gerustheid te handelen , gaan keeren, woonen en koophandel te drijven, zonder in geloofszaaken onderzogt of ontrust te worden; ook, dat men geene knegten of krijgsvolk, binnen de voorschreeven Stad en Eilanden in Guarnisoen zou leggen, dan ten gemeenen koste, en met toestemming van de Magistraat, en zulks nog niet dan in tijden van nood, en dat de sleutels altoos in bewaaring van Burgemeesters zouden blijven.
Verder bedong men, dat alle de bedieningen van den Geregte, of Waereldlijk of Geestelijk Regtsgebied, zouden blijven bij den Magistraat, Wet en Officieren, daar toen over gesteld zijnde, of verder, naar ouder gewoonten van regtswege, gesteld zullende worden.
Ook zouden die van Goes blijven behouden, alle hunne oude voorregten, geregtigheden, handvesten, keuren en costumen, en zijne Hoogheid verzogt worden, hen daar bij te handhaven en beschermen. Na dat de Gemagtigden, verscheidene reizen, in onderhandelingen geweest waren met den Prinse, scheen het werk der fatisfactie of genoegdoening te zullen blijven steeken, op het stuk der imposten en lasten, welke men, tot steun der zaaken, zoude behooren te draagen, alzo de Ingezeetenen, geheel verarmd zijnde, zig buiten staat verklaarden, vooreerst eenige lasten te konnen draagen; waar in de Prins geen genoegen nam. Men deed dan eerst verslag aan den Magistraat, welke, op den 25 Februarij van het Jaar 1577, den Gemagtigden op nieuw last gaf, tot het sluiten van het verdrag, ea omtrent het point in verschil zodanig over een te koomen, als zij ten meesten nutte van den Lande, zouden oordeelen te behooren. Maar het leed nog wel eene maand, eer men het in alles eens was; want de Satisfactie werd van wederzijde niet geteekend voor den 22 Maart, en ten Stadhuize afgekondigd den 27 van die maand.
Het oogmerk van dit verdrag was eeniglijk, Satisfactie, dat is, voldoeninge te bekomen op zekere bevoorens opgegeeven pointen of voorwaarden, op welke de Steden zig onder het Stadhouderschap van den Prinse wilden begeeven volgens het beslootene bij de Gendsche bevrediging; in tegenoverstellinge van de breedere magt, welke de Prins in Holland en Zeeland oeffende, volgens het verbond van vereeniging dier twee Provintieri. Deeze voldoening der Steden was bijzonderlijk ingerigt, om zig tegen die uitgestrekte inagt te dekken, welke men minder noodzaaklijk begon te oordeelen, naar mate de Regenten zelve meerder smaak in het opperbewind kreegen, en de Aristocratie meerder doordrong.
Bij het verbond, tusschen die twee Gewesten, was de Gereformeerde Godsdienst vastgesteld. De Prins had de magt ontvangen, om de Magistraaten te veranderen, krijgsvolk in de Steden te leggen, zonder toestemming der Overheden, Gelden tot een bepaalde somme op te neemen. Tegen dit alles meenden zig de Steden, bij het neemen der Satisfactie, te verzekeren. Die vanGoes bedongen de voorwaarden, die wij zo even gemeld hebben; waar in, egter, door den Prins niet zeer gemakkelijk bewilligd werd.
Maar hij wist dit alles Wederom te vernietigen, door de Regenten te doen bewilligen in de opdragt der hoogste Overigheid , waar van hem alleen zijn ontijdige dood ontzette.
Dan laat ons zien, hoe het met den Godsdienst in Goes gesteld ware, in een der pointen, waar aan die van de Stad en het Eiland zig bijzonder hielden» Het schijnt dat de Hervorming, in den aanvang, hier niet zo veel opgang maakte als wel elders, zelfs in andere plaatzen in dit Gewest, Men vind slegts eenige weinige Inboorlingen van de Stad en het Eiland, die omtrent het jaar 1560 , de Roomsche Kerk verlaaten, en Zig tot de Gezinte der Doopsgezinden of Gereformeerden begeeven hadden. Ook is het getal der vonnisten, tegen zodanige persoonen, aldaar zeer gering.
In het Jaar 1567 kwamen te Goes twee Raadsheeren van des Konings grooten Raad te Mechelen: Mr. ANTHONIE DE MEULENAAR en Mr. JAN D’AULXTRUIJES, welke, na vertooning van hunnen lastbrief, den 22 OCtober, aan de Wethouderschap zeven vraagpunten opgaven, waar op de zelve, uit ’s Konings naam, gevorderd werden te antwoorden. Eene dier vraagen was, „ of ’er binnen de Stad Goes, of derzelver Regtsgebied gepredikt was bij eenige Secretarissen ? Of daar
toe aan die van de Wet, om verlof of plaats gevraagd was, en wat de Wethouderschap gedaan had, om het zelve te beletten.”
Het antwoord daar op bevatte verscheiden bijzonderheden, onder anderen: „ Dat de eerste pooging, tot het openbaar prediken binnen deeze Stad, gedaan was den 27 Augustus van het Jaar 1566, wanneer zekere VALERIUS VAN GENEFF, (een geweezene schoolmeester te Hoorn, naderhand te Middelburg, en zeer geroemd als een ijverig voorstander der Hervorming, die hij daar na te Brouwershaven, in de gevangenis, met zijd bloed bezegeld heeft,) zo het schijnt, zonder eenig gezelschap, voor de puie van het Raadhuis klom, en uit een papier, dat hij in de hand hield, overluid begon te leezen. Dat het volk, gewoon, aldaar de Plakaaten te hooren afleezen, derwaards kwam, meenende dat het een Deurwaarder was; maar toen het hoorde dat hij zig voor een Predikant uitgaf, hem met mond en handgebaar hadden uitgejouwt. Dat de Wethouderschap, op het verneemen van die beweeginge, op het Stadhuis vergaderd was, en den Prediker voor zig hebbende ontboden, hem verscheidene maalen had gevraagd, uit wiens last hij dit bedrijf bestaan en wie hem gezonden had; Dat Zijn antwoord, op alle die vraagen, geweest was, dat de Geest Gods hem gedreeven had, en dat hij geen menschelijke keringen leerde; Dat uit andere reden, die hij van zig gaf, de Wethouderschap beslooten hebbende , dat hij een Mennoniet was, hem dit verweeten, en hij dat niet erkend of geloochend, maar alleen geantwoord had, dat MENNO een vriend Gods was.
Dat de Regeering hem daar op harder aangesprooken hebbende, hij van toon was veranderd en verklaard had, geen oogmerk te hebben om tegen de Overigheid op te staan, en indien deeze zulks gebood, hij niet meer prediken, maar terstond de Stad zoude verlaaten; Dat de Heeren, egter, beslooten hadden, hem in hegtenisse te stellen, zo als geschied was, doch dat zij, nader geraadpleegd hebbende, raadzaam hadden geoordeelt, uit hoofde van de tijdsomstandigheden, die zaak niet verder te drijven, maar hem te laaten gaan, met aanzegging van de Stad daadelijk te ruimen, zoals hij gedaan had. Uit andere gevallen blijkt, egter, dat ’er veelen te Goes moeten geweest zijn, die een heimelijken afkeer tegen de uiteriijke plegtigheden van de Roomsche Kerk hadden, dewijl de Wethouders, op den 2 October van het Jaar 1566, zwaarigheid maakten, het Placaat des Konings al te kondigen, waar bij gelast werd, algemeene en plegtige ommegangen te doen, ten einde den zegen van den Hemel te smeeken, tot voorspoed van des Keizers wapenen tegen de Turken, en tot bevrediging der ontstaane beroerten in de Nederlanden.
Kort daar na werd aldaar raadzaam gevonden, bij scherpe Placaaten, te verbieden, het houden van conventiculen of heimelijke Godsdienstige vergaderingen; welk nodeloos zou geweest zijn, ware men niet onderregt geweest, dat de Hervorming aldaar haare voorstanders had. Verder vind men, dat, op den 27 September van het jaar 1766, binnen Goes gekoomen waren zes persoonen, welke men hield voor Predikanten, en die men vermoedde, dat. daags daar aan zouden prediken; Dat die persoonen, voor de Magistraat ontboden, en gevraagd zijnde, wie zij waren, van waar zij kwamen, en wat zij te doen hadden? vrijmoedig hunnen naamen genoemd, en verklaard hadden, gezonden te zijn van de Hervormde Kerke te Middelburg, ten verzoeke van eenige Inwoonders van Goes, (welke zij niet begeerden te noemen,) om het waare Woord Gods te prediken, en uit te roeien het venijn, door een Wederdooper hier te Lande gezaaid ; Dat hun, door de Wethouders, onder het oog gebragt was, een verdrag tusschen de Landvoogdesse en de verbondene Edelen, betreffende het toelaaten der vernieuwde predicatien, ter plaatze daar dezelve, vóór den tijd van het verdrag, waren in gebruik geweest.
En dewijl daar ter Stede nooit te vooren zulke predicatien gedaan waren, oordeelde de Magistraat, dat deeze nieuwigheden, zonder uitdrukkelijke bewiliiginge der Landvoogdesse, of van den Prinse VAN ORANJE, als Stadhouder Van Zeeland, niet konden worden toegestaan; en wilden zij, egter, voortgaan, de Regeering zoude ’er zig tegen verzetten en kennis geeven, daar het behoorde; Dat de Predikanten, uitstel verzogt en bekoomen hebbende tot den anderen dag, toen hadden geantwoord, dat zij met hun volk de zaak overleid hadden, en meenden, met de predicatien te moeten voortgaan, en daar toe gebruiken het Nieuwe Werk, of de plaats onder den Windmolen, twee opene plaatzen, binnen de muuren der Stad; Dat zij, op het dreigen der Magistraat, een weinig verzet, gevraagd hadden, of het hun veroorloofd zoude zijn buiten de Stad? waar op hun ten antwoord was gegeeven: wilden zij prediken buiten de Stad, zij mogten zien, hoe zig voor de Landvoogdesse of bij den Prinse te kounen verdedigen.
Dit antwoord, waarschijnlijk, voor een oogluiking opgenoomen hebbende, waren zij buiten de Stad gegaan, en predikten, eerst op een stuk zaailand, en daar na, nog drie of viermaalen, onder een Olimolen, onder den rook der Stad.
Van dit alles was, door de Regeering, met een Stadsbode, schriftelijk, kennis gegeeven aan den Rentmeester Bewesten Schelde, die den zelfden Bode had gezonden aan de Landvoogdesle. Hoedanig het antwoord daar op was, is onbekend gebleeven. Dat het niet zeer gunstig moet geweest zijn voor de Predikanten, blijkt hier uit, om dat zij de Stad en die hun toegedaan waren verlaaten hadden.
Ook schijnen ’er, van tijd tot tijd, nog meer dergelijke predicatien, in ’t geheim, zelfs binnen de Stad, gedaan te zijn, tot dat, in het Jaar 1578, hun eene Kerk ten Godsdienstoefening werd toegestaan.
Uit het bovenstaande blijkt, dat de Regeering van Goes verre af was van den geest van vervolging, die in andere Steden plaats had; als mede, dat door haar voorzigtig gedrag, de haatelijke 'beeldenstorm geweerd werd, niettegenstaande het aldaar Kermis was, toen men dit haatelijk bedrijf, te Middelburg gepleegd, berigt ontving. Zij hield zig aan alle de Roomsche Godsdienstpligren, tot in het gemelde Jaar van 1578, doch waakte niet te min ernstig tegen alle geweld der Inquisitie en invoering van de neuwe Bisschoppen.
Niet lang, evenwel, duurde de ongestoorde oefening van den Roomschen Godsdienst, na de onderteekening der gemelde Satisfactie. En geen wonder! Want vermids de handel tusschen Holland en Zeeland nu open stond, kwamen ’er, van tijd tot tijd, Kooplieden, uit alle plaatzen, derwaards. Men ijverde zedert om Goes en het.Eiland, in alles, met de overige Leden van Zeeland te vereenigen. En dewijl de Gereformeerde aanhang aldaar verre de sterkste was, kon het niet anders weezen, of de zaak moest daar toe overhellen, hoewel de Regeering, met bedaartheid, alles aanwendde, om de zaaken op den ouden voet te handhaaven.
De Satisfactie was nog niet afgekondigd, toen de beweegingen om verandering reeds een begin namen. Zekere FRANS SCHAALJE, een Kleermaker van zijn ambagt, had, op den 26 Maart, van het Jaar 1577, aan verscheiden Burgers gevraagd, of zij mede tekenen wilden een verzoekschrift aan den Prinse VAN ORANJE, om hier, gelijk te Haarlem, tweeërlei Godsdienstoefeningen te hebber; dat ’er wel twee honderd waren, die dit begeerden, en dat hii hun Bode wilde zijn, en verzoeken om eenen Mr. QUIRYN tot Predikant te hebben; welke QUIRIN, zedert, de tweede Predikant, in het Jaar 1579, binnen Goes wierd.
Doch deeze FRANS, door den Baljuw, in hegtenis genomen zijnde, werd door denzelven veroordeeld, om gestraft te worden met den dood en verbeurdverklaaring zijner goederen. De Regeering, de redenen ter zijner verschooning gehoord hebbende, veranderde den eisch in een vonnis van bannissement, uit Holland, Zeeland en Fri.esland voor den tijd van drie Jaaren. FRANS, zig daar mede grootelijks bezwaard agtende, beriep zig op het Hof van Holland en Zeeland, en verkreeg mandement van Appél ; doch moest, na lang twisten, de kosten van ’t geding betaalen. Inmiddels hadden de Gereformeerden eenige heimelijke predicatien gehouden, die bij oogluiking schijnen gedoogd te zijn.
Na de Pacificatie van Gend geschiedde dit meer openlijk; en wel voor de eerste reize door eenen GABRIEL HAPPART. Op den 28 September van het Jaar 1578, werd aan de Stads Overigheid een verzoekschrift overgegeeven, uit naam van haare onderdanige Ingezeetenen en Onderzaaten (wezende de Protestanten ) zo van binnen en ten platte Landen, waar bij zij verzogten, om een Kerk, het zij het Klooster, of het Zusterhuis. De Regeering, met dit verzoek verleegen, verzogt twee of drie dagen uitstel, om de zaak, in het volle Collegie van de Wet, te overleggen, Maar gelijk doorgaans dergelijke verzoeken met niet weinig drift verzeld gaan, weigerden de verzoekers daar in te bewilligen, Waarom de Regeering goedvond, onder protestatie van bij de Satisfactie te volharden, aan de verzoekers de Kerk van het Gasthuis toe te staan.
Op dit besluit liet men eenige der verzoekers binnen koomen, om aan hun het zelve te openbaaren. Zij verscheenen gewapend, de eene met een Rapier, een ander met een Roer, en wederom andere met een Hellebaard. Zij verklaarden, in geenen deele met dit besluit zig te konnen vergenoegen, maar veroverden de Kerk van de Kruisbroederen, of het Zusterhuis, en indien hun een van beiden niet goedwillig werd ingeruimd, zij dezelve met geweld zouden neemen. Mondeling werd hun dan de eerste toegestaan, en een der Secretarissen gelast, met den Predikant te gaan naar den Prior van het Klooster, hem kennis te geeven van ’t besluit der Regeeringe, en te beveelen, de Kerk van alle versierselen te ontdoen.
In plaatze van hier mede vergenoegd te zijn, vorderden zij de bewilliging van vijf Artikelen, welke zij de Magistraat voorsteld en:
,, 1. dat de Heeren uit hun eerste antwoord zoude ligten, „ om alle inconvenientien en perijclen voor te koomnen,
2. Dat hun zou gegeeven worden, het geheele Convent van de Kruisbroederen.
3. Dat ze den Predikant zouden toeleggen een traclement van 400 guldens, gelijk die op Walcheren genieten.
4. Dat die van de Roomsche Religie hunne omme„ gangen en andere plegtigheden zouden doen binnen hunne Kerken.
5. Dat de Gereformeerden hunne dooden zouden mogen begraaven, op het Kerkhof van de Groote Kerk.”
Hier op kwam een antwoord, ’t welk niets meer behelsde dan het voorige. Na dat de Predikant hier over nog met de Magistraat in onderhandeling getreeden was, kreegen zij berigt, dat de ongeduldige Gemeente bezig was, met de beelden in de Groote Kerk te verbrijzelen. De Predikant en Magistraat, daar over niet weinig ontsteld, begaven zig derwaard, in hoope van den moedwil te beteugelen. Maar te vergeefsch: de woede, eens gaande geraakt, rustte niet, voor dat genoegzaam alles, dat niet kon geborgen werden, verbrijzeld was.
Dit onbestaanbaar bedrijf bepaalde zig niet binnen de Stad, maar sloeg over tot het platte Land. Het duurde meer dan drie dagen, zonder dat de Groote Kerk in dien tijd gebruikt werd: een blijk, dat de plorideraars meer op den roof dan op den Godsdienst gesteld waren.
Men heeft voldoende zekerheid, dat het getal der Gereformeerd den aldaar op verre na zo groot niet was, als dat der plonderaars en roovers. Allen, die zig aan de misdaad schuldig maakten, toonden duidelijk aan den Predikant, dat ze tot zijne Gemeente niet behoorden, ten minste dat ze geene agtinge voor zijne vermaaning hadden.
Op den 7 van de maand October van het Jaar 1578, kwam binnen Goes een Predikant van Vissingen, en een ander van Veere, nevens eenige Krijgsofficieren, die teffens Leden van den Kerkenraad schijnen geweest te zijn. Zij deden zig terstond op het Stadhuis aandienen, en verzogten aan Burgemeesteren, dat vermits de Groote Kerk nu gezuiverd was van de Roomsche sieraadjen, dezelve, den volgenden dag, aan hun mogt worden ingeruimd. De Magistraat beriep zig op de Satisfactie, aan de geheele Burgerij gegeeven, en verklaarde, zonder volle bewilliging van de geheele Wet en Gemeente, daar in geen verandering te konnen maaken; beloovende, daarom, tegen den volgenden dag, dezelve te zullen bij een roepen. De Predikanten verklaarden, voor onschuldig te willen gehouden werden, indien, door dit uitstel, eenig onheil gebeurde.
Daags daar aan volgende, terwijl de Regeering en eenige der voornaamste Burgers bij een waren, vernieuwden de Predikanten, waar bij die van de Stad zig gevoegd had, hun voorig verzoek. Maar het antwoord was en bleef als vooren, enkel met deeze bijvoeging, dat zo de Predikanten dagten, dat het hun geoorloofd was, de Groote Kerk te gebruiken, de Magistraat beslooten had, het niet te verhinderen, inmiddels verzogten de aanzienlijkste Burgers en de Magistraat, dat de Gereformeerden zig met de Kerk der Kruisbroeders wilden vergenoegen. Doch die van Vlissingen, wel wetende dat de Magistraat, met die Kerk toe te staan, de Satisfactie reeds had te buiten gegaan, verklaarden dat men daadeiijk in de Groote Kerk zoude prediken; verzoekende ten dien einde om de sleuteis. Het antwoord was, dat zij dezelve bij den Koster konden haalen.
Daar op gingen de Predikanten, van het Stadhuis, naar den Koster. Zo ras de sleutels, door deszelfs vrouw, hen waren aangeweezen, openden zij de Kerk, deeden de klokken luiden, en predikten nog dien zelven morgen.
Zulk een geweldige omkeering in den openbaaren Godsdienst kon ligtelijk eene gisting in de gemoederen der Burgerije veroorzaaken, en geduurig aanleiding geeven tot verwijtinge van het gebeurde. De Regeering, daar uit eenige onheilen dugtende, besloot, op den 15 Junij van het Jaar 1579, met overleg en goeddunken der drie Schutterijen en het geheele Lighaam der Stad, eene algemeene vergiffenis af te kondigen van alle onwille en beweegingen, die ’er, zo vóór, als na de Pacificatie van Gend, gebeurd waren, met opnoeming van verscheidene punten, strekkende tot onderhouding van onderlinge liefde, eendragt en verdraagzaamheid, onderder elkander. Dit was van de gewenschte gevolgen. De Regeering bleef aldaar verdeeld onder de Roomschen en Gereformeerden. In het Jaar 1609 verzogten drie Gereformeerde Regenten, die toen in het Kollegie van de Wet waren, bij geschrifte, dat voortaan ten minste één Burgemeester en de helft der Schepenen, van den Gereformeerden Godsdienst belijdenis doende, in de Wet mogten worden aangesteld.
Doch dit werd, uit kragt van de voornoemde Artikelen, geweigerd. Twee Jaaren daar na ontstonden ’er wederom veele beweegingen binnen Goes, over de bestelling der Regeering. Meermaals, zedert, heeft dit plaats gehad, als in de Jaaren 1653, 1656, 1657, en bijzonder in het Jaar 1692, zo als door ons, op het Art. KORNELIUS EVERDYK, breedvoerig is aangetoond.
Geen gering aandeel had Goes in de beroerten, die, in het Jaar 1702, in Zeeland plaats hadden. Verscheiden Regenten, die aldaar, in het gemelde Jaar 1692, afgezet en gebannen waren, werden door de Burgerije hersteld. Kort te vooren, op den 23 Maij, hadden zij zig met een verzoekschrift vervoegd aan de Staaten van Zeeland, begeerende door dezelven in hunne posten hersteld te worden, waar uit zij oordeelden, ten onregte gezet te zijn, door de geweldadigheid van WILLEM DEN III. Doch de Afgevaardigden van Goes hadden bewerkt, dat op dit hun verzoek geen besluit genomen werd; waarom zij zlg door de Burgerij, deeden herstellen.
Zedert werden de vonnissen, in het Jaar 1592, tegen hun geveld, en de uitspraak van WILLEM DEN III, geheel en al vernietigd, door ’s Lands Staaten. In de groote Staatsomwenteling van het Jaar 1747 hieiden de Goezenaam zig zeer vreedzaam; wordende de vereffing van den Prins VAN ORANJE aldaar, op voorslag van éénen Bugemeester, doorgedreeven, zonder dat de Gemeente ’er zig mede moeide.
De openbaare Gebouwen binnen deeze Stad, zijn het Slot Oostende; het Stadhuis; de Waag; de Bank van Leening; Stadsschuur en Weeshuis; de drie Schuttershoven, als die van de Handboog, Kruisboog en Kloveniers; de Groote Kerk; het Gasthuis; de Waale Kerk; ’t Latijnsche School, zijnde een gedeelte van het Klooster der Kruisbroeders; de Roomsche en Mennonnen Kerk; het Oude Mannen- en Vrouwenhuis; ’t Gasthuis; het Pest-Arm- en Weeshuis.
De Regeering bestaat uit den Baljuw, eenentwintig Raaden, waar onder twee Burgemeesters zijn, en twee Secretarissen, welke ook het Kollegie van het Geregt waarneemen; het welke, boven dien, bestaat uit den Baljuw en negen Scheepenen, die meerendeels uit de Raaden gekooren worden. Een der Secretarissen bekleed ook het Ampt van Pensionaris, doch voert ’er den tijtel niet van. De afgaande Burgemeester word Jaarlijks tot Pensionaris Honorair verkooren.
Tot aan het Jaar 1720, bestond de Regeering alleenlijk in een Kollegie van Burgemeesters en Scheepenen, als Wet en Raad te samen. Dan die van Goes kwamen, in dat Jaar, bij een, om, op den voet der Resolutie van den 1 Maij van het Jaar 1651, over eene betere vaststelling van hunne Regeering te raadpleegen. Men was toen van oordeel, dat het tot meerder rust en eenigheid in de Regeering, en tot welvaart van de Stad zou strekken, indien ’er een zeker getal van altijd blijvende Raaden werd aangeileld. Dit tot een besluit gemaakt zijnde, werd daar van kennis gegeeven aan de Staaten van Zeeland, met verzoek om dit tot een point van Beschrijving te maaken, en aan de bijzondere Leden toe te zenden.
Het voorlid werd ter Staatsvergaderinge overwogen, en daar in, op den 4 en 6 Junij van dat Jaar, bewilligd, en voorts aan de Stad octrooi daar op verleend; eenentwintig Raaden werden toen, door Burgemeesteren en Scheepenen, aangesteld en beëedigd, en verder vastgesteld, dat bij overlijden, vertrek of om andere reden, een Raadsplaats open vallende, dezelve, door den Raad, binnen den tijd van dertig dagen, moest vervuld worden, met een persoon, uit de notabelsten en gekwalificeersten uit de Burgerij der Stad, hebbende ten minden geweest drie Jaaren Poorter of Burger, of één Jaar getrouwd met een ingeboorene Burgeresse. Verder moet hij zijn een Lid der Schutterije, en Lidmaat van de Gereformeerde Religie.
Zedert de weder invoering van het Stadhouderschap, maakt de Raad aldaar een Nominatie van twee persoonen, welke aan den Stadhouder gezonden word, die ’er een uit kiezen moet. De Raad vergadert, gewoonlijk, alle Saterdagen, ’s morgens om 10 uuren; dezelve kan geen besluit neemen, dan wanneer ’er ten minden elf Leden tegenwoordig zijn. De gewoone dag der Jaarlijksche Magistraatsvergaderinge, is de 24 Junij. Buiten dit Lighaam van Wet en Raad, is aldaar een Landregt; welk Kollegie, in het Jaar 1581, door Prins WILLEM DEN I is ingesteld, in plaatze van Provisoor en Deekens.
Het zelve bestaat uit drie persoonen, Kommissarissen van ’t Landregt der Stede genaamd, en eenen Fiskaal, benevens een der Secretarissen van de Stad. Het eene Jaar verkiest men in het zelve één, en het andere twee nieuwe Kommisarissen, in de plaats der afgaanden, die dan ook den eed voor den Raad afleggen. Dit Kollegie behandelt geene crimineele zaaken, schoon de Vierschaar gaat over het geheele Eiland. De Stedelingen betrekken voor het zelve zo wel de Ingezeetenen van het Land in regten, als de Rentmeesters der goederen van Buitenlieden van verschillend Regtsgebied.
Van de vonnissen, door dit Kollegie geweezen, kan men aan Burgemeesters en Scheepenen appelleeren.
De Ambagtslieden en neeringdoende Burgers zijn aldaar verdeeld in veertien Gilden, behalven de Panneluiden, die een Gild op zig zelve hebben. Tegenwoordig zijn ’er niet meer dan 27 Pannen- of Zoutziederijen.
De Burgerij van Goes is vedeeld in zes Kompagnien: als twee onder het Oranje-, twee onder het Blaauwe-, en twee onder het Witte Vaandel. De President Burgemeester is altoos Kolonel van de geheele Schutterij. In tijd van nood houden de Officieren en verdere Adelborsten, welke kwaliteit alle de Schutters hebben, de wagt op het Stadhuis, op een plaats, de Hoofdwagt genaamd, alwaar zij beurtelings, met een derde van een Kompagnie, om den agttienden nagt, waaken. Doch in tijden van rust en vrede, word ’er niet gewaakt, dan.alleen door vier Klapperlieden.
Goes kan mede roemen op een aantal voornaame Mannen: als, GASPAR BARTIUS, doorgaans GASPAR BELGA, of JASPER DE NEDERLANDER genaamd; JOHANNES RAMUS; JOACHIM POLITICUS; LEONARDUS MARIOS; CORNELIS KRANS EVERSDYK; JOHANNES ANTONIDES VAN DER GOES; CORNELIS GENTMAN; BERNARDUS VAN DER GOES en JACOBUS LANDSBERGEN; alle mannen, van wien wij reeds breeder melding gemaakt hebben, of nog moeten maaken.
’t Wapen deezer Stad is het zelfde als dat van het geheele Eiland, namelijk een zilveren of witte Gans op een Zwart Veld, en boven die Gans het Wapen van Beijeren.
Zie SMALLEGANGE; VAN METEREN; BOR; Vaderl. Hist. Satisfactie van Goes; Staat der Nederlanden enz.