een zeer oude en beroemde Natie, hedendaags Fransschen genaamd. Eenige Schrijvers meenen dat zij hunnen naam ontleend hebben van GOMER, JAPHETS oudsten zoon. Anderen willen dien afleiden van GALERUS, zoon van HRCULES. AMMIANUS zegt , dat zij van GALLI, de moeder van CELTI , een hunner Koningen, den naam gekreegen hebben. STRABO wil dat dit de naam was, dien de Adel, onder hen, als een eernaam droeg. Zeker is het, dat zij zeer dappere en goede Krijgslieden waren; dat zij moedig aanvielen, maar veeltijds den moed lieten zakken, als het hun tegen liep, en zij geen raad meer wisten. Zij waren opregte menschen, die logen, diefstal noch andere ondeugden onder hen duldden. In vredenstijds waren zij ijverige Jagers, en duldden geen lediggangers. Ten onregte worden zij beschuldigd van wreedheid, en dat zij de overwonnenen plagten te offeren. Dan zij waren trotsch, slordig in het gebruik van spijs en drank; zeer bijgeloovig, en Afgodendienaars; eerende MERCURIUS, als hunnen voornaamslen God, dien zij den uitvinder van alles noemden. De tweede God was APOLLO, welken zij den verdrijver van alle kwalen noemden. Dan volgden JUPITER, als Voogd van den Hemel; MINERVA, als de uitvindster der handwerken; MARS, als de God des Oorlogs. Men zegt ook dat zij stijfhoofdig waren, en omtrent het geen zij eens begreepen niet ligt veranderden. Als zig de Pocensers en Joniers te Marseille hadden nedergezet, leerden zij de Gallen de Grieksche taal zo volmaakt, dat zij hunne kinderen aldaar, in plaats van te Athene, zonden, om onderweezen te worden. Zij werden verder der Celtische en Latijnsche taale kundig, waar naar men die plaats Triglottos, dat is, daar men drie taalen leert, genoemd heeft.
Ook gaf men aldaar onderwijs in de Rekenkunde, Wiskunde, Regtsgeleerdheid, enz. Zij bragten dus veele geleerde mannen voort. Wat hunne manier van oorlogen betreft; zij hadden twee soorten van Krijgsknegten; de eene soort waren geworvene soldaaten, gewapend met pijlen; de andere veragte menschen, die zig in dienst van voornaame Heeren begaven, om aan hun geluk deelgenooten te zijn. Wanneer hun Heer sneuvelde, bragten zij zig dikwils mede om, alszig schamende, na zijnen dood te Ieeven. Ook hadden zij een groot aantal Boogschutters, die in den strijd vooraan moesten gaan. Hunne Ruiterij was wel geoeffent. Ieder Overste had, buiten het zijne, nog twee paarden bij zig; zij werden Trimarkisii, of Oversten van drie paarden genaamd. Hunne ligte Ruiters waren slegts met een helm en borstharnas voorzien, doch de bevelhebbers van het hoofd tot de voeten geharnast. Doorgaans streeden de gemeenen met het bovenlijf naakt. De voornaamsten streden op wagens, van twee of drie paarden getrokken; rijdende heen en weder, om de Boogschutters, en die met werpspiessen streden, aan te moedigen, Doch als de nood het vorderde, traden zij van den wagen en gebruikten een groot slagzwaard. De Legerschikking was naar de order der Provintien ingericht; zijnde ieder soldaat van een bos stro of takkebos voorzien, om het Leger ta beschanzen: waarom zij, na den slag bij Avanco, zijnde de eerstemaal dat zij tegen de Romeinen streden, Boerges genaamd werden. Wanneer zij een plaats belegerden, omringden zij dezelve met alle hunne benden, maakten rondsom een wagenbrug, liepen storm, bedekkende hunne hoofden met hunne schilden. Ook bedienden zij zig van brandende pijlen en andera brandstoffen, om daar door brand in de vesting of vijandlijke legerplaats te stigten. Als zij de overwinning behaald hadden, sloegen zij de overwonnenen het hoofd af, bonden het met het haar aan den staart van hun paard, of staken het op een lans, Indien het van een voornaam man was, balzemden zij het, en gaven het om geene schatten te rug. De hersenschalen gebruikten zij, op hunne gastmaalen, tot drinkglazen. Zij deeden den eed, die bij hun heilig was, bij hunne vaanen. Hunne overige gewoonte was, dat zij hunne tijdrekening, naar den dag, zonder den nagt te noemen, telden; dit geschiedde, om dat zij van PLUTO wilden afstammen. Hunne kinderen kwamen nooit ten voorschijn, voor dat zij in staat waren om de wapenen te voeren, De mannen hadden, over hunne vrouwen en kinderen, de magt van dood en leven. Na den dood wierden hunne lichaamen verbrand. Bij de lijkstaatsie waren veele plegtigheden in gebruik; wordende bij hun in ’t vuur geworpenpen, al wat zij in hun leven bemind hadden, tot knegten en oppassers toe.
Zie CAEZER, Gallische Coalogen.