Heer van Papendorp, Admiraal ter Zee ten diende van de Staaten deezer Landen, geboortig van Essen, in het Graafschap van der Mark, in het Jaar 1604: een oord, die door hem beroemd geworden is, en wiens Geslacht vermaarder was, dan de plaats, daar hij allereerst het licht aanschouwde. Zijn overgrootvader, ADAM VAN GALEN, was getrouwd met MARGRETA BONGAARDEN, uit den huize van PAPENDORP, Ridders genaamd. Zijn grootvader, GYSBERT VAN GALEN, had ter vrouwe SEBILLA VAN OEL; uit welke egtverbintenis zijn voortgekoomen, onze Zeeheld JAN, en zijn Broeder GYSBERT. Deeze, in het Jaar 1599 binnen Wijmen, aan de Rhoone , aan een Adelijke Juffer verlooft, (de andere was in den egt vereenigd met AGNETA HEKKINGS - tot Essen had, lang te vooren, onder den Hopman ALSTEIN, voor den Paltzgraaf in Over- en Neder-Beijeren, en naderhand binnen Bergen op den Zoom, onder dett vermaarden MARCELIS BAX, de wapenen van den Staat gedraagen. De vader van onzen Held kweet zig, in alle gevallen, als een Held, die het gebrek van tijdelijke middelen door braafheid zogt te vergoeden. De zoon, die den naam des vaders voerde, heeft getragt, hem voor bij te streeven; ’t welk hem ook werklijk gelukt is. Van gering matroos, dewijl hij ’er zig op toeleide om zijn fortuin ter Zee te maaken, door een goed gedrag, van trap tot trap opgeklommen, was hij ook in alles, wat den Scheepsdienst en het Zeeleven betrof, in den groud onderweezen en kundig geworden. In eenen tijd, toen men mannen van verdienste tot Bevelhebbers verhief, kweekte Nederland waare Helden; maar zints men de Officieren met goud op de klederen begon te versieren, en onkundige jongelingen dit tooizel deed draagen, is de waare dapperheid, de zugt naar glorie, als verbannen geworden, en zijn de Helden ontaart in laffe jonkers, beter voegende in de gezelschappen van vrouwen en aan de speeltafels, dan binnen Scheepsboord. VAN GALEN leefde dan in die gelukkige tijden, in welke men alleen door verdiensten ten top van eere verheeven werd, en verkreeg daar door het Bevelhebberschap.
Door de Admiraliteit te Amsterdam, na veele moeiten en gevaaren doorworsteld te hebben, op den ouderdom van zesentwintig Jaaren, tot Kapitein zijnde aangesteld, toonde hij, in alle gelegenheden, dat zijne meesters, over de gedaare aanstelling, zig niet behoefden te beklaagen. Zeer dapper gedroeg hij zig tegen de Duinkerksche Zeerovers, die waarlijk mannen van overdreeven moed waren. Na dat hij op dezelven, in het Jaar 1631, een geruimen tijd gekruist had, werd hij afgevaardigd ten geleide van de Oostersche Vloot, met her Schip de Zwarte Leeuw. In her VIie weder binnen gekoomen, geleidde hij een andere Vloot, door de Zond,
en en kwam niet te rug, dan na dezelve in veilige haven gebragt en een Duinkerker veroverd te hebben.
In de maand April van het volgende Jaar, wederom in dienst gesteld zijnde, zeilde hij, met het Oorlogs-Fregat Mars, nevens 17 Koopvaardijfschepen, voorbij een bijna ontelbaare Vloot Engelsche Schepen, na de Noord. Op den terug togt werd hij gevolgd van twee Zeilen. VAN GALEN, niet gewoon zig te iaaten trotseeren, de duisternis niet ontziende, wendde den steven om hun in den mond te loopen. Zijne volgers lostten terstond het geschut op hem, en gebooden hem, tot driemaal toe, te strijken. VAN GALEN, schoon door duister, nis niet kunnen ontdekken, wie en hoe groot zijne bevrijders waren, gaf geen antwoord, dan met de volle laag van zijn geschut, en trof de vervolgers zodanig, dat hun moed en Zeilen te gelijk nedervielen. Die zelve stoutmoedigheid begaf hem den volgenden dag niet. Zig van de Engelschen ontdaan hebbende, maakte hij jagt op drie andere Schepen, welke hij voor Duinkerkers aanzag, doch die hem, door duisterheid en mist, ontkwamen. Hij kruistte daar op een geruimen tijd voor Noorwegen, verzekerde ettelijke Vlooten, en bragt ’er een van 80 Schepen gelukkig binnen.
Wederom uit het VIie gezeild naar de Zond, met een Vloot van 120 Koopvaarders, kwam hij, in den terug togt, voor Ameland ten anker, van waar hij wederom op een kruistogt uitzeilde. Van deezen liep hij in Texel binnen. Na van zijne verrigtingen aan de Admiraliteit verslag gedaan te hebben, stak hij wederom in Zee, om de Vloot uit de Zond af te haalen, ’t geen hij ook, nog vóór het einde van het Jaar 1632, volbracht.
In de Lente van het daar op volgende Jaar, overgegaan zijnde op het Schip Maurits, gewapend met agt metaalen stukken en veertien bussen, en bemant met 87 koppen, liep hij, benevens CORNELIS JANSZOON HAAN, wederom in Zee. Op deezen togt werd zijn Zeemanschap en moed op de proef gesteld. Met dijnsig weder, ontdekte hij, op den morgen van den 13 April, vier Schepen aan lij. Schoon de helft zwakker, wendde hij derwaarts, ’t geen den vijand zeer verbaasde.
Een van de vier Schepen scheidde zig van de anderen, dat door HAAN fluks werd nagezet, en wel met zo veel drift, dat VAN GALEN zo wel HAAN als den Duinkerker uit het gezigt verloor, doch zijn moed begaf hem niet. En, egter, hadde men het geen lafheid konnen noemen, indien hij alléén voor drie zwaare Schepen geweeken ware. Hij zet het op den vijand aan, agterhaalt het agterste Schip, en klampt het aan boord. Fluks sprong matroos over, bemant den overloop , en verstaar van den Schipper, dat hij een Lubecker, en de twee anderen Duinkerkers waren. Ook waarschouwde deeze hun getrouweliik, dat zij moesten toezien, alzo de twee andere Schepen opgepropt met volk waren, en zig wel ver, weeren zouden. Dan VAN GALEN, in plaats van zig door dit berigt te laten afschrikken, verlaat den Lubecker en maakt jagt op de Duinkerken. Deeze hem ziende naderen, en buiten staat om te ontvlugten, neemen de Zeilen in, met oogmerk om hem aftewagten. In het zelve oogenblik begon het schieten van wederzijde, en duurde meer dan twee uuren. Schoon het Schip Maurits met kogelgaten als doorboord was, verloor de Held den moed niet, maar volhardende in den strijd, bragt hij den schrik onder de vijanden, die het op een vlugten stelde. De groote steng van den kleinste Duinkerker, die overboord was gevallen, kwam in handen van den overwinnaar. De Hopman DANSER bedong voor zig en zestig der zijnen het leeven. Terwijl men hier over handelde, ontsnapten de andere. VAN GALEN bragt, in een hevigen storm, zijnen prijs binnen. Min gelukkig was HAAN op deezen togt, die midden tusschen twee kloeke Schipea verviel. Want schoon hij het een in den grond geboord, en het andere op de vlugt gedreeven had, liet hij zelve ’er het leven bij. VAN GALEN, getroffen over den dood zijns boezemvriends, verzelde, met een treurig gelaat, deszelfs lijk. Nevens de dankbetuiging van 's Lands Staaten, werd hij, voor betoonde dapperheid, met een Gouden Keten begiftigd.
Na zijnen vriend de laatste eer te hebben beweezen, stak hij wederom in Zee. Twee Biskaaijsche Zeerovers ontvlugtten hem ter naauwer nood. Op de kust van Noorwegen ontmoette hij een Nieuwpoorter , JOHAN ANTHONISZOON genaamd , terwijl hij bezig was met een Hollandsche Fluit te vermeesteren. Doch zo haast kreeg hij VAN GALEN niet in ’t gezigt, of hij verliet zijnen prooi; maar kon zijnen vijand niet ontkoomen. Hij werd bijkans zo spoedig genoomen, als ingehaald, en te Amsteldam opgebragt. Een maand daar na, ontdekte hij, op de hoogte van Ameland, een Vaartuig, waar op hij terstond jagt maakte. Hij klampte het aan boord. Het was een Duinkerksch Jagt, ’t welk zig manlijk verdedigde. Doch daarom ook te feller aangetast wordende, liet het den moed zakken en gaf zig over. Deeze Rover had het op Friesland gemunt. De Bevelhebber, zijnde een Fries van afkomst, was voorneemens, over de Watten in te booren, vervolgens de vermogendste huislieden ’s nagts van hun bed te ligten en weg te voeren, om door groot losgeld zijn beurs te vullen. VAN GALEN bragt hem te Amsteldam. Iet diergelijks gelukte hem nog in dat zelve Jaar. Met een derde Schip geraakte hij in een hevig gevegt, en overmeesterde het. VAN GALEN, schoon daar bij in de zijde gewond, schonk aan den overwonnen Hopman, JOHAN VERKLYTE, het leven, voor hem en de zijnen. Dien buit binnen gebragt hebbende, en van zijn bekoomene wonden geneezen zijnde, stak de Held, in de maand November, wederom in Zee, en begaf zig naar de Zond. Indien de avond het niet belet had, zou hij van nieuws een Duinkerker veroverd hebben Hij onthield zig een poos tijd op het Schager Rif, tot dat de Oostersche Vloot uitkwam, welke hij behouden binnen bragt. Hij zelf bleef in Zee tot den 18 December, wanneer een Zuidooste wind de stroomen en gaten der Zuiderzee met ijs bezette; waar door het Schip niet weinig in gevaar geraakte. Dan een spoedige dooij gaf gelegenheid, het anker voor Medenblik te werpen en ’t volk aan land te brengen.
In het Jaar 1634 eerst vrugteloos jagt gemaakt hebbende op jeen Duinkerker Kaper, viel dezelve, twee dagen daar na, hem in handen. Hij schonk den Kapitein het leven en zond bem op naar Amsteldam, Op den tweeden togt ontsnapten hem twee dier Rovers. Doch een Duinkerker Fluit, voorgeevende een Vlielander te zijn, werd, na onderzoek van zaaken, door CORNELIS SIMONSZOON genoomen, en naar naar Flie gebragt. De bestierders der Zeezaaken, toen te Medenblik zijnde, gelastten VAN GALEN, daar het anker te werpen. Maar de Held, te jeukerig naar den strijd, kon niet besluiten, den Zomer aldaar te vertoeven. Hij hun ’s Lands belang voor oogen stellende, werd dit besluit veranderd, en hij weder in Zee gezonden; doch een hevige storm noodzaakte hem, ter Zelver plaats het anker te laaten vallen, ’t Schip spoedig hersteld zijnde, stak hij wederom in Zee, en ontdekte, op den eerden morgen, twee Smakken, die om de Zuid wilden. VAN GALEN jaagde beiden tot Wijk op Zee, en klampte de eene na de andere aan boord. De Duinkerkers meenden het mee een schuit te ontvlugten; dan zij werden van de boot achterhaald. De andere inmiddels Voortzeilende, werd één mijl Bezuiden Wijk agtervolgd; alwaar ze geen kans ziende hec gevaar te ontkoomen, het Vaartuig op strand jaagden, en het Volk zig duinwaarts begaf. Deeze Smakken waren op de Breemers veroverd, door GASPAR CEINSEN, van Oostende. Drie dagen daar na, ontmoette hij twee Zeilen aan lij. Met allen spoed maakte hij daar jagt op en in den nagt zig meester van ‘t eene. Deeze domheid gelukte: want dit Schip, uit Noorwegen, den steven naar Hoorn wendende, zonder eenig convooi, was door den Duinkerker Kaper, JOHAN WELLART, genoomen. Doch deeze verheugde zig niet lang met dien buit. Want VAN GALEN in Texel berigt gekreegen hebbende van een vijandelijk Schip voor Ameland, stak terstond in Zee; en onder den wal den Duinkerker ontwaar wordende, was hij, tegen den avond, hem zo nabij, dat hij hem beschieten kon. Hij bleef op dien afdand den gantsche nagt bij hem. In den morgenstond bij den wind steekende, zogt de vijand hem te ontvlugten; dan dit niet gelukkende, spaarde hij kruid en lood, tot dat VAN GALEN hem na bij genoeg was, om zeker te treffen. Na een hevig gevegt van vijf uuren, moest de Fluit, gewapend met 130 man, en 13 ijzeren bussen, zig overgeeven. In plaats van deezen alleen, had hij met twee prijzen konnen binnen komen. Want onder Borkom ontdekte hij, te loefwaard, een Duinkerker; deeze, door hem uit den wind gehaald, komt voor de boeg en onder bereik van het geschut, om voor den wind te krijgen, waar door hij kans kreeg om te ontsnappen. VAN GALEN te laat zijnen misdag ontdekkende, hem den weg niet te hebben afgesneeden, moest zig vergenoegen, met de Fluit alleen binnen te koomen, en de gevangenen te Amsteldam overtegeeven.
Nog vóór het einde van dit Jaar, als Convooijer van een Vloot uitgezonden, bragt hij, in de maand Januarij van hei Jaar 1635, de Vloot uit de Zond in het VIie binnen. Dus lang geslingerd door stormen, en gezegend door overwinningen, beskoot hij een weinig rust te neemen, en geduurende dit Jaar aan Land te blijven. Op het einde van de maand Maart van het Jaar 1636, stak hij, in dienst der Admiraliteit te Amsterdam, wederom in Zee , met het Schip de Bul. Op de Noordsche Kust maakte hij vrugteloos jagt op een Duinkerker, doch veroverde een Pijnas, die hij aan den eigenaar te rug gaf. Op deezen togt, na een hevigen storm te hebben doorgestaan , ontsnapten hem meer anderen; van vier Kaperschepen, die hij tot op de Engelsche Kust vervolgde, en waar van twee op strand gejaagt werden, veroverde hij ’er één. Met dien prijs vlot geraakt zijnde, zeilde hij voor bij ’t Eiland Wigt, alwaar zig een Vloot van 28 Engelsche Zeilen vertoonde. Met een Vloot Spaanschvaarders meende onze Zeeheld naar ’t Vaderland te stevenen.. Maar door den Engelschen Admiraal opontboden, werd hij, met zijn Schip en prijs, naar Portmouth gezonden, alwaar hij den tijd van zeven maanden in arrest bleef. Na bekoomen ontslag, stak hij, in April van het Jaar 1637, met het .Schip het Waakende Hart wederom in Zee, en maakte jagt op een Duinkerker. Eenigen tijd daar na ontmoette hij, voor Ameland, vijf Schepen, vier van welke Deenen waren, en één van Lubeck. Volgens gewoonte beval hij hen te strijken. De laatde, te trots om daar aan te gehoorzaamen, lostte een stuk, en vervolgens nader koomende, schoot hij andermaal. VAN GALEN, bevreest voor ’t ongenoegen zijner Meesters, bespaarde, de volle laag,, die hij voorneemens was te geeven, en stak van Ameland naar Dains over, bij den Admiraal VAN DORP, en, na in den terugtogt, voor Nieuwpoort, een Smak in brand geschooten te hebben, kwam hij, in de maand Junij, binnen. Kort daar na wederom ln Zee geraakt zijnde, bragt hij in Noorwegen de eerste tijding dat 13 Duinkerkers naar de Jutsche Kust de stevens wendden. Zonder tegenstand kwamen ruim twee honderd Koopvaarders, den 18 September, het Vlie binnen, en drie dagen daar na voor de Stad. Omtrent deezen tijd, werd VAN GALEN van een vreeslijken storm beloopen, doch kwam gelukkig, voor het einde van Jaar, op de Rheede.
VAN GALEN met de Lente van het Jaar 1638 in Zee geraakt zijnde, kruiste een geruimen tijd op de Noordsche Kust, zonder een vijandelijk Schip te ontdekken. In den Zomer, na een vervaarlijken storm te hebben doorgestaan, kwamen bij hem aan boord de Kapiteinen ROOD en JAERSVELD, met last aan hem, om het vaarwater te beveiligen. Maar genoodzaakt zijnde om in Mardouw binnen te loopen, om zijn Schip schoon te maaken, bezorgde hij vervolgens de Oostvaarders en Gottenburgers een onbekommerde te rug reis. Hij zelf wendde het daar na na Edenburg, om het Schip van de aangegroeide mosselen te zuiveren.
Dit verrigt, en, in ’t Vlie, berigt van het in Zee zijn van zeven Duinkerkers ontvangen hebbende, stak hij, met nog vier andere Schepen, in Zee. Met een dijnzige lugt, des nademiddags, ontdekte hij de zeven Zeilen, die voor den wind op hem afkwamen, en hij naar den wal, om ze in zijn zog te krijgen. Dan toen zij meer genaderd waren, staken ze bij den wind. Straks wierp hij het mede overslaag, vervolgde ze, zette alle bovenzeilen bij, en kwam hun zo na, dat hij dezelve met grove bussen bereiken kon; nogthans ontsnapten ze hem, met een donkeren motregen. Die dan vrugteloos afgeloopen zijnde, keerde hij naar binnen, niet zonder gevaar van door wonderlijke draaijingen des waters het Schip te verliezen.
Het Jaar 1639, beroemd door de Zeeslagen, daar in geleverd, werden bij den vijand, met allen ijver, dertig Schepen toegerust, om de Hollandsche bezetting voor Duinkerken op te slaan. Zij kwamen in Zee onder den Admiraal MICHIEL VAN DORN. De toeleg werd gelukkiger aangevangen, dan volvoert, doch benarde de Spaanschen niet weinig, in hunne toerustinge ter Zee. Want de voorbaarigsten der Duinkerkers werden genoomen. Het Schip van den Onder-Admiraal geraakte in brand, en het overschot kwam ter naauwernood, geheel reddeloos, binnen. Door deeze nederlaag werd ’s vijands voorneemen verijdeld. De toebereidzels waren te groot om verborgen te konnen blijven. De Staaten beslooten hier op, zig ook in behoorlijken staat van tegenweer te stellen. In de Hoofden kruistte de onsterflijke M. H. TROMP. De vijand was, met het begin van de maand September, uit Gallicien gezeild, onder den vermaarden ANTONIO D’ OQUINDO, de Admiraalen ANDREO DE CASTRO, van Castilien, PETRO DE QUADERON, van Napels, en andere, met zevenenzestig Zeilen, en bemand met 25,000 Zielen. TROMP ontdekte die magt, ten Oosten van Bevesier, met slegts twaalf Schepen, doch schroomde niet, daar mede die gedugte magt onder de oogen te zien. Hij streed zo gelukkig, dat de Spanjaards, na een ruw onthaal, niet zonder merklijke schade, om de Noord, naar de Cingels deinsden. De voordeelige schermutzeling deed de dapperheid ten toppunt stijgen.
Men besloot, hoe hachlijk ook de kans ware, dien te waagen. Men nam het maanligt te baate, en zette het op de Spaansche Vloot aan. Ten twee uuren nam de strijd een begin. Zij dreeven te zamen naar de Hoofden; gaande de vijand onder Duins ten anker. Binnen een maand was hunne Vloot, door meer dan 100 Schepen, bezet: zo dat men, in dien Oort, immers zelden, zodanig een menigte van Schepen en volk bij een gezien had. TROMP zijne magt dus vermeerderd ziende, besloot, met goedvinden van den Zeeraad, zijne Schepen in zes Esquaders te verdeelen. De Bevelhebber DENYS had last, om met agt Schepen het Zuiderdeel der Spaanschen aan te tastten; TROMP moest met agttien Schepen, waar bij zig VAN GALEN bevond,OQUINDE aanvallen: WITTEN WITTENSZOON zou, met negenentwintig Zeilen, nevens BANKERT, op de Engelschen passen. JOHAN EVERTSZ, de vierde, moest LOPES DOCIAS bestrijden; Jonker CATS, de vijfde, moest afgaan op den Duinkerker MICHIEL DORN; en HOUTEBEEN, met het zesde Esquader, zou ten Noorden indringen. Reeds lang te vooren had VAN GALEN blijken van onverschrokken moed gegeeven, die ook nog niet verdorven was. Hij wenschte niets vinniger, dan de gelegenheid, om onder bevel van een ander te overwinnen en te strijden: ten blijke dat hij zo bekwaam was te gehoorzaamen en te winnen, als te gebieden en te triumpheeren. Men streed hier niet in een eenzaame Zee, alwaar de uitkomst, die zomwijlen voor lafhartigen gunstig is, een onzeker oordeel doet vellen. ’t Geval stelde hier ieder Held op een open tooneel, alwaar de misslagen even min bedekt stonden, als de grootste Heldendaaden. In *t aanschouwen van Frankrijk, voor het oog der Engelsche kundige beoordeelaars, stond het geding beslist te worden: namelijk, of de meerdere over de mindere, dan de mindere over de meerde magt zou zegevieren. Dus verwagtte men met ongeduld, aan wien de eereprijs zou worden toegekend.
Het was niet het leven, niet de roem, maar het behoud van ’t Vaderland hing voor de onzen aan den uitslag. De geheime Raad van Madrid heeft het waare oogmerk van die geduchte Vloot voor als nog verborgen gehouden. Onwaarschijnlijk is het dat men tot overvoering van troepen naar Duinkerken, of bijstand der Engelschen tegen de Schotten, zo veel schats zou hebben te kosten gelegt. Eerder mag men gelooven, dat het op de Eems gemunt was, om van daar in Duitschland te booren, en de Hollanden in den Oosterschen Handel te benadeelen. VAN GALEN behoefde, ter aanmoediging niet vermaand te worden. Hij dan stuift op de dikste drommen in, en was overal alwaar een man vereischt werd. Thans met TROMP vereenigd, ontzet hij EVERTZEN en MUSCH, die, met zijnen boegspriet, in de Galdetij van ’t Portugeesch Galjoen MATER THERESIA was vastgeraakt. Maar dit groote logge Waterkasteel, onder bevel van DOCIAS, kon niet geëntert worden, om de meenigte des volks, noch om zijn dikken huit doorboord worden.
VAN GALEN zond ’er twee Branders op af. Dan het werk werd, door drie anderen, gelukkiger volvoerd: want de Theresia geraakte zo hevig in brand, dat MUSCH, met 800 man, DOCIAS in de lugt deed vliegen; nooit toonde het buskruit meer woede, dan wanneer het, met spaanderen, masten, verminkte menschen, bij meenigte in de lugt zig ontlastte. Tusschen de Hoofden kreeg VAN GALEN een Galjoen, met 34 zwaare bussen, in ’t gezigt, en, na een weinig tegen weer, in zijne magt. Een ander niet minder zwaar Schip had hij insgelijks veroverd, en met 28 van de zijnen bemand; doch het zonk, met 400 Spanjaarden.
Terwijl de Staatschen hunne kragten dus voor Duins te werk stelden en eene roemrijke zege bevogten, haddan de Duinkerkers de handen ruim, en nemen verscheiden Koopvaarders weg. Die ongeval werd verzwaard, door een hevig onweder, dat, met den aanvang van het Jaar 1640, zig verhief; waar door verscheiden Schepen vernield werden.
Vier Staatsche Oorlogschepen, wagtende op de Oostindischvaarders, werden, van de Duinkerkers, zo onvoorziens overvallen, dat een van hun genoomen, en de drie anderen ten onbruik werden gemaakt. De Bewindhebberen der O. I. Maatschappij zonden verscheiden Roeibooten, ter versterking van VAN GALEN, af, die de verwagt wordende Schepen gelukkig binnen bragt.
In ’t volgende Jaar verlooren de Duinkerkers ruim zo veel, als zij , in het voorgaande Jaar, gewonnen hadden. TROMP, met vijf van hun, slaags geraakt zijnde, nam ’er een van en verjoeg de vier anderen. JAN EVERTSZE, met HABRAN en DE BRUIN, vermeesterden ook ieder een Fregat.
VAN GALEN, in het volgende Jaar, ter geleiding van de Bergervloot, uitgezeild zijnde, ontdekte, op zijn terugtogt, twee kloeke Schepen. Het geval was niet gunstig. Zij tegen hem aanleggende, kreegen den wind tot hun voordeel, en raakten, met den avond, uit zijn gezigt. Tot vijf maalen toe had hij jagt op den vijand gemaakt, die hem telkens ontsnapte. Zonder twijfel haperde het aan het Schip: want overgestapt zijnde op de Prins Willem, bevond hij dat het geheel onbezeild was. Voor Petten joegen de Kapiteinen VERBEEK en VAN BOEY een Fregat agter na. In lij lag het Schip het Wakend Hart, derwaards wendde het de vijand. VAN GALEN volgde, en wagtte dat het aan boord geklampt zou worden. Dan de Kommandant van dat schoone Schip was lafhartig genoeg, om op de komste der Duinkerkers aftedeinzen, hij gaf hun dus gelegenheid en een ruimen weg om het te ontloopen. VAN GALEN zette hem stoutelijk na; en hem, eindelijk, onder zijn bereik hebbende gekreegen, lostte hij het geschut. Reeds hield hij zig van de overwinning verzekerd, wanneer onverwagts de wind drie streeken uitschoot, tot voordeel van den vijand, die, langs den wal, ruimschoots vooruit liep. Doch in lij bezet wordende van drie kloeke Schepen, kon hij waarschijnlijk het gevaar niet ontkomen. Den moed had hij ook reeds verlooren, Blinden en Bramzijl ingehaald; dit niettegenstaande wendden ze alle drie van hem af. Dus bleek het, welke snoodaarts men in ‘s Lands dienst had.
VAN GALEN nimmer moede van zijnen vijand re vervolgen, altoos aan eed en pligt indagtig, maakte, door zijn onophoudelijk najaagen, die lafaarts, ontijdig en geveinst, dapper. Hen voorbij gestreeken zijnde, volgen ze hem achter na. Met Lijzeilen onder en boven, hield hij den vijand, den gantschen nagt, in ’t gezigt, doch met den daageraad vernam hij hem niet meer. Toen nu deeze kans was mislukt, zeilt hij de Portugeesche Vloot te gemoete. Voor Katwijk werd dezelve ontdekt, en een deel binnen Texel, en een ander binnen ’t Vlie veilig binnen gebragt. Vermits zijn Schip vervuild was, stak hij naar Nieuw Kasteel over, om het te laaten schoon maaken, na alvoorens afspraak gemaakt te hebben, dat de Kapiteinen DE BAAS, DE ZEEUW en GABRIEL, allen onder zijn vlagge, zijne wederkomst zouden afwagten, In Julij naar de Hollandsche kust keerende, werd hij vijl mijlen van de wal van een verschrikkelijken storm beloopen, en geraakte in grooter gevaar dan hij nog ooit geweest was. Toen men den dood voor oogen zag, en het Schip stond te stranden, stijgt hij van boven, werpt een touw om de spil, en laat het Schip, met lang bot bij ’t plegtanker, rijen. Met de val deszelven draaide de kiel en kwam daar voor op. Reddeloos en in het uiterste gevaar, zet hij het naar binnen. Dan het ongeval scheen zo ras vergeeten als het voorbij was: want in allerijl het Schip weder in staat gebragt zijnde, wend hij den steven naar Bergen in Noorwegen , en komt, niet zonder gevaar van zinken, door een lek, met de Vloot weder in het Vlie.
De rust, welke deeze onvermoeide Zeeheld genoodzaakt was te neemen, duurde niet langer dan tot den 11 Februarij van het Jaar 1643; wordende toen zijne zorge en bekwaamheid vereischt om een rijk gelaaden Sheepsvloot te geleiden. Met zestig Schepen uit Texel in Zee geloopen, komt hij, den 12 Maart, onder het geschut van Lisbon ten anker, en vervolgens in de Stad, om aan den Koning zijne Lastbrieven te behandigen. In het einde des Jaars, met den Spaanschen Gezant aan zijn boord, en de Lisbonsche Vloot onder de vlag, kwam hij in Texel te rug.
Het Jaar 1644 levert weinig stoffe op, wijl het nu bleek, dat de Duinkerkers genoegzaam buiten adem waren. Op den laatsten Maij van het Jaar 1646, was VAN GALEN met DE WILDE en HAAN wederom in Zee gestooken, met drie gehuurde Schepen van de O. I. C. om de thuiskomende Schepen af te wagten. Binnen zes dagen geraakten zij in de buishaven van Engeland. Hier nam hij onder de vlag BOSCHHUIZEN, om mede op de O. I Schepen te kruisten. Boven Faire d 'Ille ontmoette hij de Indische Vloot, sterk 9 Schepen, waar bij zig twee Westindischvaarders gevoegd hadden. Na deeze veilig binnen gebragt te hebben, wendde hij de stevens naar de Fransche kust. Binnen weinige dagen kwam hij, met een aanzienlijk aantal Koopvaarders, terug. Met het begin van het Jaar 1647 werd die togt hervat. Onder St. Marten werd hij eerst van een zwaaren storm beloopen, en daar na van een hevige Ziekte aangetast. Dan het heil des Lands meerder dan zijn eigen leven achtende, ging hij, hoe ziek ook, weder aan boord, en naderde Heisand in een hevigen storm, bij zig hebbende 80 Schepen. Zo dra het onweder bedaard was, noodzaakte hem het ijs, aan het Eiland Wigt binnen te loopen. Hij overwinterde hier, en zeilde vervolgens naar het Vaderland.
Na een korte tusschenpooslng van agt weeken, streefde hij, in ‘t begin van het Jaar 1648, voorbij Duinkerken en Wigt, naar Heisant. Door verscheide stormen werd hij tusschen da Hoofden geslingerd, en kwam, met merkelijk gevaar, onder de Sorlings; hier liep een vaartuig voor hun over, daar hij jagt op maakte, De vervolgde deinsde tot digt bij Falmouth, werd aldaar ingehaald en bevonden een Franschman te zijn. Zeer geduldig verdroeg VAN GALEN aldaar den smaad, hem door een Parlementsjagt aangedaan. Drie kogels werden hem, uit het grof geschut toegeduwd. Indien men niet hadde geweeten, hoedanig een Held hij was, zou men hem van lafheid beschuldigd hebben. Een geruimen tijd had hij tusschen Heisant, Wigt, de Sorlings, Rochel, Bourdeaux en St. Martin, om de Koopvaardijschepen te beschermen, gezworven, wanneer hij, op bevel van de Admiraliteit, in ’t midden van Augustus, voor Schil ten anker kwam. Na vijf weeken rustens, hervatte hij, met Kapitein HOLA en zestien Schepen, den voorigen togt. De wind noodzaakte hem, met de gantsche Vloot, onder ’t Westeinde van Wigt, te ankeren. De gelegenheid nodigde hem, voet aan Land te zetten, en den gevangen Koning te gaan begroeten. Nevens de Kapiteinen VAN SOLLINGEN, EWOUT en VOLKUIL werd hem de toegang vergund, op dien tijd, als het Parlement gemagtigden afzond, en een koets met zes paarden voor den Koning, om het geschil te beslegten.
VAN GALEN door gemelde Kapiteinen berigt zijnde, dat aldaar zig op de Rheede bevond een Fluit, toebehoorende aan de Bestierders der Zeezaaken binnen Hoorn, doch vervreemd door een Amsteldamsch Koopman, tot groot nadeel van verscheidene Hoorenaars, vond hij raadzaam, dezelve aantetasten. De zaak kon gevolgen hebben, indien hij te stout, van de vrije kust der Engelschen, een vijandelijk Schip afsleepte. Na rijp overleg, verzeilde hij naar Pleimouth, met last aan de anderen om op het Schip te passen. Doch ten vollen onderrigt van de reis des Amstelschen Koopmens, wagtte hij hem buiten Goudstaart in. Gegrond was zijne ontdekking; nevens negen Engelsche Schepen, zag men de Fluit ter zijde. De Schipper, bij hem aan boord ontboden zijnde, toonde een valschen verlofbrief. Maar VAN GALEN, te schrander om dus bedrogen te worden, beval den Koopman over te koomen; die eerst weigerde, maar ten tweedemaale, door dreigementen geperst, aan boord kwam, waar op hij terstond in verzekering genomen, en het Schip, met een andere Schipper, naar Texel gezonden werd. Door een Engeschman berigt ontvangen hebbende van twee Iersche Fregatten, ontdekte hij den eenen Rover, maakte ‘r jagt op, onderschepte dien, tusschen de Sorlings en Engelandseind, en maakte ’er zig meester van.
De vrede met Spanje in dit Jaar geslooten, benam de Nederlandsche Helden de gelegenheid , om lauwren te behaalen, ten grooten deele. Dan, voor onzen Held, bleef als nog een ruim veld open. Kruisende op de Iersche Rovers, hield hij het vraarwater schoon. Daar op onderenam hij den togt tegen de Moorsche Zeerovers.
In het Jaar 1649, een geruimen tijd, in de Spaansche Zee gesukkeld hebbende, verloor hij den besten tijd zonder iets op te doen. Hierom keerde hij naar Frankrijk, alwaar hij, door storm, in groot gevaar geraakte; hij dwaalde af tot op de kust van Portugal. Van daar weder in Zee gestooken, ontdekte hij twee Rovers van Algiers; beiden lagen ze te Loefwaard. Hij was hun zo digt genaderd, dat men het volk gemakkelijk onderscheiden kon; doch de avond verhinderde hem om iets te onderneemen. Op het eene Schip was de Bevelhebber, Renegnat MUHAMED VISBEEN VAN EGMOND, berugt door verscheidene schelmstukken. Geen van beiden had lust, met hem den dag af te wagten; in den wind liep hij met den Rover van Barbarijen heen. Terwijl hij dus jagt maakte, deed ’er zig nog een van Salee benevens een Vlaamsch Fregat op. Inmiddels flapte de wind; hij boegseerde naar het Schip van Sake, den gantschen nagt door, Met den ochtend stond een voordeelig windje krijgende, kreeg bij met een den Rover onder het schot, die hem met schieten niet schuldig bleef; doch hij schoot telkens mis. Een schot deed zijn want ter neder storten; een ijzere kogel wierp zijn groote steng en bazaansmast overboord. Het vaartuig, bemand met 160 koppen, viel dus in zijne handen. Voor Salee, in den avond, het anker hebbende laaten vallen, vond hij een Zeeschuimer digt onder de Stad; VAN GALEN liet de Witte Vlag waaijen, en lostte een stuk. Hij veroverde, daags daar na, nog een Schip, als ook een Fluitschip, ’t welk door een Zeeuwsche Renegaat veroverd was. Te Port-Marin had hij 4184 stukken van agtien te ontvangen voor verkogte staaven.
Met de boot derwaards gevaaren zijnde, sukkelde hij zo lang, door het verrigten en in orde brengen van zijne zaaken , dat de avond reeds gevallen was. Onder de Stad lag een Bark met twintig man. Digt daar langs roeiende, werd hij van dezelve gevolgd, die voorts naderende, bemerkte hij terstond het gevaar, waar in hij zig bevond. Hij zakt dan naar den wal, en wend om Port-Maria weder te bereiken. De moordenaars hadden 16 riemen aan boord, en dus te veel voordeel in den voortgang. Zij gieren hem dan op zijde, met een groot geschreeuw, pieken, daggen en schilden voor den dag haalende. Een steenstuk zou in de boot zijn afgeschooten, ware VAN GALEN niet, met de degen in de vuist, op den aansteeker aangevallen.
De schrik was de zijnen dermaate om het hart geslaegen, dat zij, onaangezien het bevel, om de riemen in plaats van geweer te gebruiken, dommelings door het water heen waadden. Onverschrokken stond hij op de plegt, met het zwaard in de vuist, van achteren van de zijnen verlaaten, en van vooren door twintig man aangevallen. Waren niet de moordenaars door hun getal aangemoedigd, zijn meesterlijk gebruik van den degen, en zijn onverzaagde moed in het uiterste gevaar, zou hun allen verbaasd hebben.
Dan eindelijk ademloos, en verzwakt door zijne wonden, kwam hij te kort tegen de meenigte. Hij neemt dan den hertred in het water, en roept zijne matroozen te hulpe. Deeze, de gehoorzaamheid niet geheel vergeeten hebbende, deed het gevaar van hunnen Bevelhebber hun ten aanval spoeden. Hij zelf, met een riem vooruitgestapt, trof een uit den hoop zo gewis, dat hij in het water ter neder plofte, welke veel de moordenaars tot veiliger wraak aanspoorde. Zij lossen de pistoolen, en vallen heviger aan, geholpen door een Bark, waar van het Scheepsvolk, overboord gesprongen, twee Hollandsche matroozen zwaar kwetsten.
Dit maakte allen verbaast, en deed hen vlugten. VAN GALEN, omziende, vond zig wederom verlaaten, den vijand te magtig, en zijne kragten te zwak, en gedwongen om naar ’t strand te deinten; hier verloor hij alles, behalven zijnen moed. Onder het wijken kreeg hij een slag met een steen op het hoofd, hoofd, dat hij voor over in Zee stortte, en de degen hem ontviel. Aan wal zijnde, en naar een Molen geweeken, vond hij aldaar een der moordenaars, en een matroos. Deezen spreekt hij moed in ’t lijf, en met hem den anderen onder het gezigt gevloogen, op hoop van zijn geweer te rug te bekoomen, vliegt hij hem om den hals, en neep hem de keel zo sterk toe, dat hij onder den voet geraakte, en het geweer liet vallen.
Digt bij deezen stonden nog twee andere, de een gewapend, de ander zonder geweer; de laatste werd door VAN GALEN voor den Moolenaar gehouden. Dus den eersten in het oog houdende, vat de tweede onvoorziens zijn geweer. Thans had de gewapende kans; hij noodzaakte hem, den degen los te laaten. De ontweldiger hield zig toen stil; maar de andere toeschietende, gaf hem een zwaaren slag in het hoofd. De wreedheid was daar mede niet verzadigt: zij zogt nog een steek toe te brengen; doch deeze werd afgekeerd tusschen de vingeren.
De moordenaars hem thans verlaaten hebbende, bevond hij zig te zwak om op te staan; een matroos, hoe wel overlaaden met elf wonden, bragt hem in het Huis van eenen LAUKENTIUS DRODRIGO. Omtrent deezen tijd was de Hertog VAN MEDINA binnen Port-Maria; terstond deed hij de moordenaars vatten, waar vaneenigen tot de galg, en veertien tot de galtei verweezen werden. Verder droeg hij alle mogelijke zorge voor de behoudenis van onzen Zeeheld, die, door de kunde en vlijt van ’s Hertogs Lijfarts, tegen alle verwagtinge, geneezen werd, en wel zo spoedig, dat hij binnen twaalf dagen wederom aan boord kwam. Behalven twintig stukken van achten, die vermist werden, ontving hij al zijn geld te rug.
Voor Salee lagen zes Rovers, wien groote beloften gedaan waren, indien zij een Hollandschen Kruisvaarder opbragten. Hij te Bajonne daar van verwittigd, wendde den steven derwaard. Op den 9 Augustus kreeg hij een Moorschen Kaper in ’t gezigt, die kort daar op, als de Admiraal van Salee, herkend werd. VAN GALEN zette hem na, doch, om de duisternis van den nacht, hem niet vindende, wierp hij her anker voor Salee. Van daar vertrok hij naar Cadix, en kwam, in de maand November, behouden in Texel binnen.
In het Jaar 1850, van nieuws in Zee geslooken zijnde, liep hij, met de Fransche en Portugeesche Vloot, door de Hoofden, en kwam, in het begin van April , te Cadix voor anker. Van daar zeilde hij, met DE WILDE, TROMP en VAN DE VELDEN, naar Salee, om het te belegeren. Van DAVID DE VRIES ontving hij hier berigt, dat van Salee geene Kapers waren uïcgeloopen; dat de oude en de nieuwe Deij, om het oppergezag, tegen elkander de wapenen voerden, en, hoe verdeeld ook, het eens waren om den vrede met de Staaten te vernieuwen. Hierom trad hij met hun in onderhandeling, en zond hun de voorwaarden toe; die zij, egter, weigerden goed te keuren. Nog meer waren ze hier toe ongezind, na dat zij tijding uit Tetuan hadden bekoomen, dat men aldaar beslooten had tot de vernieling van de Hollandsche Vloot. Negen Algiersche Rovers hadden zig aldaar ververscht, en waanden sterk genoeg te zijn, om VAN GALEN van voor Salee weg te sleepen. Hier van door DE VRIES onderrigt zijnde, hielden de Schepen zig digter bij een, en het volk waakzaam. Om zig te voorzien van water, spoedde TROMP zig naar La Rache, van waar hij spoedig te rug kwam. De onderhandeling werd hier op hervat, maar niet voltrokken, alzo hij bevel ontving, zig naar Frankrijk te begeeven, om de Fransche Vloot naar binnen te geleiden, zo als geschiedde. VAN GALEN kwam behouden in Amsteldam, en had wel verdiend, aldaar eene aangenaame rust te smaaken. Doch de oorlog, tusschen Engeland en den Staat, kort daarna uitgebroken, gedoogde niet, dat een Held en Voorstander van het Vaderland als een bloot aanschouwer stil zat. Om aan het Vaderland te spoediger zijnen dienst te bewijzen, reisde hij over Land naar Livorno; genietende hij, op die reize, de grootste eer, zo van den Paltzgraaf, als van den Hertog van Florenze, welke laatste hem treffelijk onthaalde.
De Commandeur VAN GALEN, in het Jaar 1652, te Livorno, op het Schip Jaarsveld, aan boord gestapt zijnde, ligtte met negen andere Schepen, de ankers, en zeilde naar de Straat van Messina; houdende, egter, onder eenige andere, vijf Engelsche Schapen binnen Llvorno bezet. In de maand Junij waren, onder de vlag van APPELTON, de Schepen de Luipaard, Bonavontuur, Samson, de Koopman, de Pelgrim en Maria, uit vreeze voor de Hollanders, agter de Baak van Livorno, tot meerder zekerheid, ingeloopen, en derzelver laading ontscheept zijnde, ten strijd bekwaam gemaakt, wanneer CATS veertien Nederlandsche Schepen voor die haven ten anker bragt. APPELTON trad CATS terstond moedig onder de oogen, wiens Schepen tot den strijd geschikt waren; de boorden waren rondom met Schanskleden behangen: de bloedvlag woei van agteren, de wimpel van boven, en aan de nokken waren tonnetjes buskruit gebonden. Dus men in de Stad niet anders dan een bloedigen Zeeslag verwagtte. APPELTON, de Schepen in dien staat beschouwende, Het zijn trotschheid vaaren uit vreeze, om zijne Vloot achter de Baak te bergen. CATS hier op opontboden, en VAN GALEN vervolgens voorzien zijnde met onbepaalden last, om den vijand alle mooglijke afbreuk te doen, en zo veel Schepen in de Middelandsche Zee te huuren, als hij nodig dagt, beval hij VAN SOLINGEN, APPELTON aldaar bezet te houden; hij zelf wendde den steven naa Messina, alwaar hij, den 6 September, agt Engelsche Schepen aantastte. In een halve maan geschaard, met de marszeilen op de Raa, wagtten ze hem in, voor Monte Christ. Ten drie uuren na den middag stoof JACOB DE BOER voor uit, en begon het gevegt, ’t welk tot den avond duurde. Door de stilte konden de Vlooten niet verder dan tot schutgevaarte komen.
Om niet van elkander te dwaalen, gebood VAN GALEN, den ganyschen nagt vuuren uit de Kajuitvensters te branden, en een lantaarn aan de vlaggespil te hangen. De Engelschen zetten het op Monte Christ aan; VAN GALEN stevende mede derwaard, met de aankomst van den dag. BODLEY niet nader aan strand durvende komen, schikte de zijnen wederom in een halve maan: door nood gedwongen schept hij moed en wagt de Hollanders af. VAN GALEN hier op naderende, geeft BODLEY de geheele laag, die daar op niet schuldig bleef. Wijl het geval hem had aangevoerd tegen strijdbaare mannen, gedroeg hij zig mede als zodanig. VAN GALENS wand werd meest al aan flarden geschooten , en zijn Schip doornageld met zeven schooten onder water. Hoewel verzwakt door dooden en gekwetsten, en zijn Schip driemaal was in brand geschooten, dringt hij egter, in den diksten drom der Engelschen. Inmiddels veroverde DE BOER het Fregat de Fenix. Doch BOND en SWART, BODLEY ter wederzijden aan boord geklampt hebbende, vonden zulken hevigen tegenstand, dat hunner beiden Schepen, na het verlies hunner Hopmannen, gedwongen wierden, af te houden. BODLEY, dus ontslagen, begeeft zig op de vlugt. VAN CATEN vervolgde hem, met eenige weinigen, wijl DE BOER en TROMP, door bekomene schade, genoodzaakt waren, onder den wal van Corsica te loopen, en drie andere Schepen, door kalmte, te verre aan lij gezakt, niet konden opkoomen.
Intusschen ontving de Vloot bevel, voor de gewonden te zorgen, masten en touwen in order te herstellen, en ruimte te maaken, om daags daar aan wederom een kans op de Engelschen te kunnen wagen. Dan deeze, te verre voor uit zijnde, vlugtten binnen Porto Longo, alwaar de Hollanders mede binnen liepen; doch werden aldaar gewaarschuwd, door den Slotvoogd, geene vijandelijkheden te pleegen. De Schout bij Nacht BLOK en CORNELIS TROMP, aan Land gevaaren, om den Geheimschrijver van den Slotvoogd te begroeten, begaven zig aan boord van den Admiraal BODLEY, werden aldaar vriendelijk onthaald, en toegedronken op VAN GALENS gezondheid, en bij hun vertrek met vijf eereschooten, uit het geschut, begroet.
Onaangezien deeze beleeftheid, paste ieder op zijn voordeel, en was wakker bezig met de herstelling der Schepen en bet begraaven der dooden, onder andere CORNELIS ’T JONGE NOEN, BOND eri SWART, welke, met groote staatsie, bij zeven Vijgeboomenonder de Rozemarijen, ter aarde besteld werden.
VAN GALEN, intusschen, te Porto Longo dieper ingedrongen zijnde, regt voor de Engelsche Vloot, wapende de Booten der Kapiteinen SLOOT en DE BOER met busdragers, en stelde ze op de wagt, ter verhindering van toevoer aan BODLEY. Zo wel als de andere kwam hij hier in groot gevaar, door door een hevigen storrn. Na lang, zonder iets te verrigten, stil geleegen te hebben, veranderde hij van plaats, om den vijand uit te lokken, BODLEY verdroot mede deeze werkeloosheid. Dus verzegt hij APPELTON, zig met hem te vereenigen, en een kans op de Hollanden te waagen; te meer, daar VAN GALEN had gedreigd, hem binnen Porto Longo aan te tasten. APPELTON, reeds tot de punt van de Vuurbaak uitgeboegseerd, zag met verlangen de hulpe van BODLEY te gemoet. Agt Schepen en een Brander naderden vast de klip van Messina. Spoedig werden ze door VAN GALEN ontdekt, die, van Schip tot Schip vaarende, Bevelhebbers en matroozen, met een mannelijke rede, allen mooglijken moed insprak. Dit verligt hebbende, giert hij op BODLEY aan, die van APPELTON gevolgd werd. Toen wendde hij den steven; en eer de Engelschen, zig in dagorde geschaard hadden, liep hij het Schip de Bonaventuur op zijde, ’t welk zonder uitstel de volle laag kreeg. Een kogel in de Kruitkamer geschooten, deed het, met al her volk, in de lugt springen. Onder het voordeel van het geschut van TROMP, klampte een Brander de Samson aan. De vlam doeg over het verdek, en in een uur stond het in volle vlam: het volk werd door de Hollanders gered.
Dit voordeelig begin moedigde niet weinig, aan. VAN GALEN loopt op BODLEY aan, en schoot een Brander zo heftig, dat hij terdond te grond ging. Naderhand vervallen tusschen twee Fregatten, bejegende hij dezelve met geen minder moed dan beleid. APPELTON, schoon van BODLEY verlaaten, gedroeg zig dapper, tegen de Zon en de Julius Cezar, welke hij noodzaakte te wijken. De Pelgrim, zijn grooten mast verlooren hebbende, werd door VRELOS en BONTEBOTER genoomen. Van de zes Engelsche Schepen, was het Schip Maria alleen met APPELTON overgebleeven, die, afgemat zijnde, en alles gedaan hebbende, wat van een bekwaam en dapper Zeeman kan gewagt worden, zig in den nadenmiddag aan JACOB DE BOER overgaf.
VAN GALEN, wien, in den eersten aanval, het been boven den enkel was afgeschooten, verborg de wonde een gerulmen tijd. De Onderstuurman, dit het eerst ontwaar wordende, waarschouwde hem voor dood bloeden. Licht, was zijn antwoord, is zulk een ongeluk , voor 't Vaderland te sterven te midden van de zege. Op de ballast neder gelaaten, werd hem het been onder de knie afgezet. Daar op nuttigde hi zonder eenig bewijs van smert, een glas wijn, en na het uitgedronken te hebben, wierp hij het glas ter neder, met deeze woorden: De Engelsche Koningsmoorders moeten het tog al betaalen. Naauwlijks was hij verbonden, of hij begeerde ernstig, boven gebragt te worden; doch, te veel verzwakt door verlies van bloed, werd het hem belet. Evenwel liet hij niet na, met luider stemme, het volk aantemaanen. Verslaan hebbende dat de Engclschen het op een vlugten zetten, beval hij alle Zeilen bij te haalen, om de overwinning te vervolgen. Doch alzo zij te verre voor uit waren, keerde hij te rug naar de Rede van Livorno.
VAN GALEN overleed, weinige dagen daar na, den 23 Maart van het Jaar 1653, te Livorno, aan zijne bekoomene wonden, ten Huize van PIETER VAN DER STRAATEN. Zijn lijk van daar naar Amsteldam gevoerd zijnde, werd in de Maand December, met groote staatsie ter aarde belteld, op deeze volgende wijze.
Extract uit de Notulen van de Besoignes van het Collegie ter Admiraliteit, binnen Amsterdam,
Den X December 1653.
„ Wederom gedelibereert wesende in welker voegen, het lichaam van den Commandeur JAN VAN GALEN Zaliger zal ter aarde geleid worden, tot voldoening van de speciaale aanschrijvlnge der Hoog Mog. Heeren Staaten Generaal, is naar gehouden Conferentie, door den Heer President met de Heeren Burgemeesteren, deeser Steede, eintlijk goedgevonden en geresolveert.
„ Dat de Compagnie van den Heer Major Bicker, voor uit zal marcheeren, door hem zelfs gelijt wordende, zittende te paard, met zijn wapen, en rusting voor hem, dragende het geweer sleepende, met swarte linten versiert, de trom bekleet, en ijder Officier, met een breed lint tot rouwteken.
„ Daar na twee Trompetters, met de wapenen van den overleedenen, en de vlagge aan haare Trompetten.”
„ Het Wapenschild gedraagen bij Hendrik Franken, Luitenant Commandeur, en deszelfs geweezene Secretaris.”
„ De Hantschoenen, gedraagen bij Claes Heynszoon, Lub tenant Commandeur.”
„ De Adelijke Helm , bij den Luitenant Commandeur Jan Adelaar."
„ De Spooren, bij den Luitenant Aldert Matthysz.
„ De Ponjaart, bij den Luitenant Commandeur Schoneveld."
„ Het Rappier, bij den Luitenant Jan van Amstel"
„ De Wapenzak, bij den Luitenant Commandeur Waardenburg "
„ De Commandeursvlag, bij den Luitenant Commandeur Jan Willemsz.
,, Het Paart geleit, bij den Luitenant Commandeur Pluym, en den Luitenant Commandeur Bogaart.
„ Daar na het lijk gedragen door zestien man, onder het kleed.”
„ Nevens het lijk, zestien Kapiteijnen, en de agterslip van het kleed, aan de regterhand door den Schout bij Nacht Kornelis Tromp, en aan de slinkerhand, door den Kapitein Queryn Verveen.
„ Aan de twee voorslippen, ter regterhand Kapitijn Jan Richeevijn, en ter slinkerzijde Kapitijn Herman Fonne.
„ Zijnde de overige Kapiteinen , Evert Anthonisz , Jan Gidionsz Verburg, Marten Sckaaff, Isack Sweers, Ewout Jeroensz, Jan Roetering, Pieter van Brakel, Jacob Poupen Cort, Willem van der Laan, Gilles Thijsz van Campen, Barendt Cramer en Jan van Campen,
„ De Curasser, met de Commandostaf, gedraagen door een sterk kloek man.
„ Kapitijn Coenraad van Galen, zijn broeder Thieleman van Galen en Hendrik Griethuizen zijne neven.
„ De Heeren Gecommitteerden Raden ter Admiralitijt, aan wederzijde derzelve bediendens.
„ Daar na eenige goede vrienden en bekenden van den overleedenen in paaren.
„ Daar na den Heer Hooftofficier, Heeren Burgemeesteren, Scheepenen en Raden, en verdere Collegien.
„ De Leden van den Burger-Krijgsraad.
,, De Heeren Predikanten.
„ Directeuren van ’s Lands Oorlogschepen.”
,, De Heeren Bewindhebberen, van de Oost en Westindische Compagnie, enz. enz.
De tour ging, van de Oude Beschuitmarkt, over de Grimmessesluis, langs de Oude Turfmarkt, de Kalverstraat door, naar den Dam in de Nieuwe Kerk,en van daar weder naar het Prinsen Hof te rug.
Gemelde Heeren Staaten hebben zedert, ter onsterflijke gedachtenisse van dien Held, in gemelde Nieuwe Kerk, ten Noorden achter den Predikstoel, eene Tombe doen oprigten, waar op zijn beeltenis vertoond word, in witmarmer, op het bed van eer, geharnast, met de gepluimde Helmaan de voeten, uitgehouwen, zo als het aldaar nog heden gezien word. In een Latijnsch opschrift, met goude letteren, in wit marmer uitgehouwen, worden zijne daaden, hier voor beschreeven, gemeld. Onder het kundig afbeeldzel van zijnen laaiden Zeedag leest men dit vierregelig vers:
Hier leit in 't graf van eer de dappere VAN GALEN,
Die eerst ging buit op buit, Castilien af haalen.
En met een Leeuwenmoedt, nabij 't Toscaner Strandt,
De Britten heeft verjaagt, verovert en verbrandt.
Zie VAN DEN BOSCH, Leven der Zeehelden; CASTELYN; Hollandsche Mercurius, II. Deel, pag. 29.