In oude tijden lagen, tusschen Stavoren, Enkhuizen en Texel, zeer vrugtbaare Beemden en lustige Boschaadjen, die, door inwateringen, in eenen Zeeboezem veranderd zijn. Onder de verdronken Bosschen was dat van Krijel het voornaamste, en, gelijk men wil, de eigendom van dit Geslacht, welks hoofden ’er dus Houtvesters Boschbewaarders van waren. Een blijk daar van is de oneenigheid, ontstaan tusschen Gaaf FLORIS DEN VETTEN en GALE IGES GALAMA; welke, volgens KLAAS KOLYN, zig dus toedroeg: „ Graave FLORIS te Enkhuizen of daaromtrent zijnde, had zijn opperste vermaak in de Jagt, en dus bevond hij zig meenigmaal in het Bosch van Krijel, dat GALAMA eigen goed was, en had, op zekeren tijd, zijne dienaars geweldadig, hunne honden en vangst ontnomen. GALAMA, zegt men, staafde met eenen eed, dat hij die daad aan ’s Graaven goed en bloet, ai was 't ten koste van zijn eigen leeven, wreeken zou. De Graaf spotte daar mede, en schroomde niet, wanneer ’t hem luste, in het gemelde Bosch te gaan jaagen. GALAMA, dat ontwaar wordende, heeft eenige zijner vertrouwde vrienden hier van verwittigd, die terstond opzaten, en tot hem kwamen, met belofte van alle hulpe tegen zijne vijanden. GALAMA komt bij den Graaf, spreekt hem aan met stille en bittere woorden, eischende vergoeding van gedaane schaade, of wilde, bij weigering van dien, zig zelfs regt doen met de wapenen, die God en de natuur hem hadt gelieven te verleenen. De Graaf, verwonderd over de stoute taal van een Edelman, die hem in zijn aanzigt dus durfde dreigen, berispte hem wel straffelijk; doch
GALAMA voer voort: Zo waar ik een Edele frije Fries gebooren ben, zal ik mij voor uwe overweldiging beschermen, of het zal mij aan de magt en niet aan de wil ontbreeken, en viel te gelijk den Graaf aan, die hij gewisselijk zou doorstooten hebben, had die niet te rug geweeken, doch ontving egter eene wonde aan de regter arm.
Toen, zegt het verhaal verder, trokken’s Graaven Edellieden mede van leer, en beschutten hunnen Heer, egter schooten twee van ’s Graaven dienaars ’t leven daar bij in , die zo een geweldadigheid van GALAMA niet verwagt hadden.” Tot dus verre GABBEMA, in zijn Verhaal der Watervloeden, pag. 50 en 51. Het is bekend, dat WAGENAAR, in zijn II, Deel der Vaderlandsche Historie, bl. 213-215, dit verhaal overgenoomen en de waarheid daar van gegrond heeft op het gezegde van KLAAS KOLYN. Elders hebben wij dit verhaal reeds tegengesprooken. WINSEMIUS maakt ‘er, egter, mede gewag van, en zegt, dat die twist, tusschen den Graaf en den Edelen GALAMA, door GODEFRID, Hertog van Braband, is beslist geworden. Om ’er dit nog bij te voegen: Zo dient men te weten, dat WAGENAAR zelf aan de onegtheid van KLAAS KOLYN niet getwijffeld heeft, maar daar van zo zeker is overtuigd geweest, dat hij, bij den tweeden druk van zijn beroemde Vaderlandsche Historie, alle de aanhaalingen daar van heeft weg gelaaten. Wenschelijk ware het geweest, dat hij niet alleen de aanhaalingen, maar zelfs de grollen, daar uit overgenoomen, had doorgehaald. Beroemde mannen, als SCHRIVESIUS en BRANDT, hebben dit geval in twijffel getrokken; doch ook anderen hebben het wederom zoeken te verdedigen. BENT, in zijne Jagtregt der West-Friezen, heeft, zo ik meen, dit stluk voldongen; zie bl, 88-99.