bastaart zoon van FILIPS VAN BOURGONDIEN. Hij werd, door slinksche streeken, op den Utretchschen zetel geplaatst, als opvolger van HENDRIK VAN BADEN, die, door bemiddeling van Frankrijk, werd overgehaald , om het Bisdom van Utrecht te verwisselen voor dat van Metz. Na dat hij Utrecht had afgedaan, betwistten hem andere Vorsten Metz, zo dat hij niets behield, dan een goede somme gelds. FILIPS, Heer van Sommelsdijk, zijn ampt als Admiraal ter Zee neergeleid hebbende, kwam, met groote pracht, te Utrecht, in het Jaar 1516. Zo dra hij den zetel, meer als Krijgsman dan ais wezenlijke Bislchop, beklommen had, iiet hij, in Holland, volk werven, stelde daar over als Veldheer WILLEM ROGGENDORF, en zond denzelven naar Friesland , om dat gewest tot aankleeving van het Huis van Bourgondien te brengen. Geduurende zijn bestier, ontstonden ’er zwaare twisten, tusschen de Steden Kampen en Zwol, wegens den tol op het Zwarte water. De Staaten werkten daarin wel ten goede; doch de kwaade raadsleden van den Bisschop stookten het vuur van tweedragt, met oogmerk om hun beiden aftematten, en dan gemakkelijker te doen buigen, schoon die aanblaazingen het Land van Overijssel ten verderve strekten.
De Steden werden zo zeer verbitterd, dat FILIPS het vuur, welk hij gestookt had, met al de Bourgondische magt niet kon blusschen. KAREL VAN GELDER onder dit alles zijn voordeel beoogende, bragt Koeverden, Zwol, de meeste vestingen van Overijssel , Twenth en Drerth onder zijne magt, en verdierf zelfs des Bisschops landen. Zijne Bourgondiërs verlieten hem, en schreeuwden om geld, ’t welk hij niet had. Nu begaf hij zig naar Zeeland, dan naar Vlaanderen, en stierf eindelijk van hartzeer, den 27 April van het Jaar 1524, oud 59 Jaaren. ’Er wordt van hem getuigd, dat hij meer geneegen was tot het bijwoonen van gastmaalen , dan zig te bemoeien met de zaaken van zijn Bisdom; hij vertrapte de voorregten ’er van, en verpandde da Kerkelijke goederen. Hij werd te. Wijk hij Duurstede begraaven.Zijne Regeering en achting blijkt uit dit oud vers.
Filips van Bourgondien werde gehaalt na Baden,
Deeze zijn tijdt meer overbragt in kostelijke banketten
Dan in zijn wapenen, regeerden agt Jaaren tot ‘s lands schaden.
Sint Martijns erfdeel aan vreemde Heeren hij verzetten.
De vrije Landen met dienstbaarheid hij verpletten.
In de Oorlogen, was de fortuin zijn stiefmoeder,
Hij overtradt d oude Costumen Privilegien en wetten.
Het Land verkleinde hij, daar hij gesteld was ten hoeder,
In 't jaar vijftien honderd twintig vier wierd hij begraven bij zijn broeder.
In tegen stelling van dit, niet zeer roemrijk vers, konnen wij niet voorbij, een ander te melden; op hem gemaakt, en te vinden in het Tweede Deel van ’t Batavia Sacra; als mede eenige verdere aanmerkingen op het leven van deezen Bisschop. Het Grafschift, uit het Latijn vertaald, luid dus:
„ Ter gedagtenisse van den zeer deftigen Kerkvoogd, en zeer genadigen Vorst FILIPS van Bourgondie, (zoon van FILIPS den Goeden, Hertog van Bourgondie) Bisschop van Utrecht, hun Patroon, zaliger gedachtenisse, is dit Grafschrift opgesteld door JOHANNES MALBODIUS en GERRARD van Nimweegen.”
Hier rust Philips in 't Krijgsbestier ervaaren,
Maar die den krijg en onrust heeft gehaat.
Zijn edele ziel rust nu bij de Engele schaaren,
Daar hem geen woon des krijgs te dugten staat,
Als hij door list en schandelijke streeken
Noch in den krijg onnozel werd verwart,
Wst zijn gedult des vijands magt te breeken,
Die hem zo trots ten strijd had uitgetart.
Hoe pragtig zijn de Sloten en Kasteelen
Op zijne beurs in 't Bisdom opgehaalt!
Flux kwam de dood zijn Personaadje speelen:
Zijn lichaam sterft, zijn faam hier eeuwig praalt.
Dus ziet men wat de vleierij vermag. Doch laaten wij, om der waarheid hulde te doen, zijne levenschets, zoals dezelve, ter boven aangehaalde plaatse gevonden word, hier nederstellen. Op bladzijde 531 word gezegd, dat hij tot het aanneemen van de Bisschoppelijke waardigheid meer gedrongen is geweest, door het gezag van Keizer MAXIMILIAAN, en van Koning KAREL, dan door eigen eergierigheid; want (vervolgt de Schrijver), het inzigt van gemelde Vorsten had ten oogmerk, door het indringen van een Bisschop, hunne Landen te verzekeren en te beveiligen. Hij had, gaat de Schrijver voort, zig te vooren meer in de wapenen dan in de wetenschappen geoefend, en, zo wel te water als te land, als Krijgsoverste gediend. Intusschen vindt men, in de aantekeningen, op bladz. 553, gemeld, hoe HEDA getuigt, dat hij, al voor lang, het oog op de Bisschoppelijke waardigheid gehad had; maar zig gedroeg, al of hij ’er van afzag: geene nieuwigheid voor heerschzugtige mannen , om hun oogmerk te bereiken! Verder zegt de aantekenaar, op bladz. 553. HEDA smaait op de heerschzugt van deezen Bisschop; daarbij, nochtans , van meest alle Schrijvers gepreezen werd, en bijzonder van ERASMUS, in den 6 Brief van het 29 Boek.
,, Ik zou u geluk wenschen (zegt hij) o Bisschop PHIIPPUS, die niet min roemwaardig zijt door de deugden en daaden van uw leven, dan door den edeldom van zo veele Vorsten, uwe voorouders, dat gij zo hoog eene waardigheid hebt bekoomen: ten ware mij bekend was, hoe onwillig gij dezelve hebt aangenomen, en hoe dat gij, als tegen uwen dank, daar toe gedwongen zijt, door het gezag van dien voortreffelijken Vorst KAREL.”
Op zijne vraage nu, op dit breed getuigenis van ERASMUS, antwoord de Schrijver in dezer voegen. „ Men kan zeggen, dat HEDA tegen hem vooringenoomen geweest is; maar men kan ook zeggen, dat GERHARD van Nijmeegen al te zeer met hem vooringenoomen was.
ERASMUS kan gesprooken hebben volgens de algemeene gerugten. Ook heeft FILIPS, Bisschop zijnde, niet getoont juist de heiligde te zijn, noch zo afkeerig van zo een aanzienlijke waardigheid.”
Op bladzijde 532 van dit werk word zijne moeder zeer gepreezen, en zijne eerste jeugd met de volgende woorden afgemaald.
„ Zijne moeder was, MAGRETA VAN DER POST, eene vrouw, zo uitstekende in vromigheid des gemoeds, als in lichaamlijke schoonheid , (haare vroomheid was, echter, door FILIPIPS DEN GOEDEN, wiens bijzit zij was, overwonnen) onder wier oogen hij te Brussel werd opgevoed, in deftige reden en goede wetenschappen. Want KAREL, zijn broeder, kon daar geen agt op slaan. Tot aan zijn twaalfde jaar, genoot hij dus een goed onderwijs. Als KAREL gestorven was, en MARIA, KARELS dogter, gehuwd met MAXIMILIAAN, het bestier in handen had, werd hij onder de Hovelingen van MAXIMILIAAN aangenoomen, en gedroeg zig aan het Hof zo bevallig, dat hij van ieder bemind werd. „ Na den dood van MARIA geraakte hij onder de Krijgsbenden van MAXIMiLiAAN; en als die Vorst te Aken als Keizer gekroond werd, werden hem, door FILIPS, de wapenen en Ridderorder omgehangen. Noch geen agttien Jaaren oud zijnde, werd hij eerst te Grevelingen, en naderhand te Kortrijk als Stadsvoogd aangesteld, waarin hij zig wel gekweeten heeft. Verder werd hij verheeven tot Ridder van ’t Gulden Vlies, tot Admiraal van de Zee. Ook werd hij, als Afgezant van MAXIMILIAAN en KAREL, gezonden aan Paus JULIUS DEN II, waarna hij ISABELLA, de zuster van Keizer KAREL DEN V, als bruid van CHRISTIERNUS, Koning van Denemarken, derwaards geleidde. Waarna hij, zo als gezegt is, op den Utrechtschen Zetel kwam. Verder volgt aldaar een loffelijk getuigenis van alle zijne daaden. Indien dit alles waarheid is, moet het eerstgemelde vers een louter schotschrift zijn: iets, ’t welk wij niet besllssen. Daarop volgden eenige staaltjes van zijne groote Krijgsbedrijven, of laat ik liever zeggen, van zijnen list en woede, in het oorlogen tegen de Gelderschen, in het Jaar 1521; waar door de partij van de Gelderschen werd uitgemergeld, en genoodzaakt, de Bourgonjers te verlaaten.
Wat aangaat zijne levenswijze, daar van zegt de Schrijver: „ Als het hem gebeurde dat hij buiten gewoel was, en in zijn verblijf rustig, verdeelde hij den dag aldus: hij begon met het verrigten van goddelijke zaaken en het lezen van stigtelijke boeken. Dat gedaan zijnde, woonde hij de Raadsvergadering bij, hoorde brieven leezen , klachten en processen, willende dat ’er geen brief, dan in zijn bijwezen, werd geopend noch geslooten, dan na dat hij dezelven ondertekend had. Daarna ging hij aan zijn middagmaal. Over tafel werden verscheide vragen, ’t zij uit Poeten, Historieschrijvers, of uit de H. Schrift, ter baan gebragt. Alle de Latijnsche Historien waren hem voorgeleezen door meergemelden GERRARD van Nijmeegen, die zijn Hof-Capeliaan was. Nademiddags bragt hij zijnen tijd door met wandelen in den Hof of in de Stad, en bezigtigde de winkels der Ambachtslieden. Onder het avondmaal had het zelfde als bij het middagmaal plaats; en daarna onderhield hij zig met geleerde mannen. Van dusdanigen inborst, was hij ten hoogsten vervreemd van gierigheid, beminnende zijne onderdaanen zeer tederlijk. Niemand heeft hij met schattinge of nieuwe imposten bezwaard. Ten uitersten was hij afkeerig van de Oorlogsberoerten, en heeft zig zeer beklaagd over Kampen en Zwolle, en tot op zijn doodbedde betuigd, ’er geen oorzaak van geweest te zijn.”
De anders zeer geloofwaardige HEDA spreekt gantsch anders van hem, en beschuldigt hem, dat hij het regt der Kerke zogt te overweldigen; weinig achting voor geleerden had; dat alle zijne gunsten veil waren, voor vleijers en woekeraars ter zijner baate; dat hij haastig van hoofd en wraakzugtig was, en liever wilde gevreesd dan bemind zijn; dat hij weinig werk maakte van den Godsdienst, en de Geestelijkheid niet achtte.
Men hoore eens, wat zijn grootste vleijer, GERRARD van Nijmeegen, in het gemelde Batavia Sacra, van hem verder zegt. „ Indien hij wat te veel gedronken had, onthield hij zig daar van den volgenden dag: hij verfoeide de dronkaarts, voornamelijk de zulke, die de gewoonte hadden, hun lijf vol bier te zuipen. Tot nog toe is alles wel: maar helaas, tegen de hoererij (zegt hij) was hij zo zeer niet ingenomen. Want hij was zelfs, o schanden, al vrij geneegen tot de minvermaaken, en zeer verzot op jonge meisjes.”
Dan voegt die zelfde vleijer ’er nog eenige dingen bij, die, indien men ze voor waarheid mag aanneemen, duidelijk te kennen geeven, dat FILIPS een slegt gevoelen had van de kuisheid der maagden, Priesters en Kerklijke persoonen: hoopende dat de wet van de gedwonge onthouding mogt worden afgeschaft. En, echter, getuigt meergemelde Schrijver, dat FILIPS goed Catholijk gestorven is, ofschoon hij drie onechte zoonen, bij een zijner hoeren, naliet: JOHANNES, FILIPS en OLIVIER.
Zie breeder het II Deel van Batavia Sacra.