een oude Landstreek der Auchen, die men naderhand vind verdeeld geweest te zijn in drie kleindere, namelijk: Huitingoia, Flehita, en Felua. De eerste schijnt haaren naam ontleend te hebben van de Auchen; de tweede van het Vliemeer; en de derde van die beiden. Dit Felua legt geheel bestooten tusschen den Rhijn, de Drusiaansche Graft in het Flumeer (Flevo Lacus), wanneer men een linie trekt tot aan den oorsprong van het Riviertje de Node, of de Grebbe. Van buiten is het rondom bezet met vette kleiakkeren; van binnen heeft het meest dorre zandgronden, of waterachtige moeren. Weleer was het zeer boschrijk. Graaf RUTGER heeft de Hofstede Lona, met de gehugten tot dat Geregt behoorende, in het Jaar 838, opgedraagen aan ALFRICUS, of ALFRIDUS, Bisschop vaa Utrecht. Nog meer andere goederen, binnen de paalen deezer Landstreek, heeft Keizer HENDRIK DE III, in het Jaar 1046, aan BEROALDUS geschonk en; Keizer HENDRIK DEN IV wederom andere, in den Jaare 1077. Doch uit de kroning van Keizer HENDRIK DEN VI, in het Jaar 1196, of liever 1195, blijkt, dat de Hertogen van Lotharingen, of
Braband, het regt van Souverainiteit gehad hebben over de geheele Landstreeke; welk regt zij wederom overgedragen hebben op de Gelderschen. Vervolgens zijn de Oorlogen, tusschen andere en de Bisschoppen bijgeleid, op deeze voorwaarde, dat de Bisschop het Leen des Graafschaps Felua zou omvangen van den Keizer, en de Hertog van Braband van den Bisschop. Dit regt heeft de Brabander wederom overgedraagen aan de Vorsten van Gelderland, waar mede het nog heden ten dage vereenigd is, zonder eenige verbintenis van Leenregt.
ALTING, Not. Germ, Inf. Tom. II, fol. 53.