werd, in het Janr 1580, Gouverneur van Mechelen. TEMPEL, Heer van Corbeek, Gouverneur van Brussel, had aan de Staaten Generaal kennis gegeeven van den toestand der Stad, met aanwijzing van het geen daarop kon ondernomen worden, en ’t geen hij hoopte, wel ten uitvoer te zullen kunnen brengen. De Heer van CORBEEK, daarop last ontvangen hebbende, kwam met den Keer VAN FAMARS, en J. NO RITS, Kolonel onder de Engelschen, met een deel volks, 20 te voet als te paard, bij een vergaderd uit Brussel, Lier en Vilvoorde, in den vroegen morgen, voor Mechelen. Een Burger, genaamd Capitein GOVAERT, had de nagtwagt gehad aan de Brusschelse Poort, en het volk zeer vroeg van daar doen trekken. De Engeschen maakten, aan de andere zijde van de Stad, een groot alarm, om het volk derwaards te lokken, terwyl het volk van de Heeren van CORBEEK en FAMARS, met ladders, de vesten aan de Brusschelse Poort beklommen. Daar binnen geraakt zijnde, begaven ze zig terstond naar de markt, alwaar de burgers in grooten getale vergaderd waren.
Onder deeze bevond zig zeker Broeder PETE LUPUS, Provinciaal der Carmeliten, geheel in het harnas; welke LUPUS voorheen bewerkt hadt, dat Mechelen zig van de Unie onttrokken had. Op dit tijdstip had hij weten te bewerken, dat twee honderd Albaneesen, in der haast, waren binnen gelaten. Lang verweerden zij zig, door hulp van deeze, tot dat Broeder LUPUS, aan het hoofd van dezelven, gekwetst werd, en dood ter nederviel; wordende dus zijne hoop, om Bisschop van Namen te worden, geheel en al verijdelt. Eene menigte Burgeren insgelijks gesneuveld zijnde, redden zig de soldaaten met de vlugt; en dus bleeven de Heeren van CORBEEK en FAMARS meesters van de Stad. De eerstgemelde stelde alle de processen, de Inwoonderen van Holland betreffende, in handen van de Staaten dier Provimie; waar voor hem eene vereeriag van 24000 guldens gedaan werd. Ook werd de Heer VAN FAMARS tot Gouverneur der Stad aangesteld; waar na hij al wat hem mooglijk was aanwendde, om de zaaken in eene behoorlijke order te herstellen. Hij voerde het bevel, tot in het jaar 1585. Zeer zwaar werd, in dit Jaar, door de belegering van Antwerpen, Mechelen, door hongersnood geprangd. Geen hoop op ontzet voor hande zijnde, vond de Heer VAN FAMARS zig genoodzaakt, de Stad te verlaaten; na, echter, vooraf, van de Burgerij, zo voor zig zelven, als voor de 12 vaandelen soldaten, eene maand soldij geëischt te hebben: deeze aan hem voldaan zijnde, stelde hij de Stad in handen van den Marquis VAN RENTI, en begaf zig, met de zijnen, naar Holland. in het Jaar 1589, bevond FAMARS zig binnen Heusden, en schreef van daar, den 7 Augustus, brieven aan zijne Excellentie Prinse MAURITS, met verzoek om onderstand van volk en geld, alzo hij de tijding bekomen had, van eene spoedige versterking, welke de vijand bekoomen zoude. Aan dit verzoek werd ook daadelijk voldaan, en hij daar door in staat gesteld om de gevreesde muiterij niet alleen te voorkoomen, maar ook dapperen tegenstand aan de vijanden te kunnen bieden. Voor ’t een en ander werd hij naderhand, door de Staaten, plegtig bedankt.Op den 18 Junij van het Jaar 1592, kwam de Heer VAN FAMARS, met 9 vaandelen Ruiters, van Coeverden terug, in het Leger voor Steenwijk. Hier berigtte hij, dat de weg naar Coeverden zeer goed was; dat men ook het geschut, te water, zo nabij zoude konnen aanvoeren als men begeerde; dat het land zeer bekwaam was, om het Leger op het zelve neder te slaan; dat de eenigste zwarigheid bestond, in het aanbrengen van mond- en krijgsbehoeften, enz. In het beleg voor Oostmarsum, alwaar deeze dappere held, als Generaal van de Artillerij, het bevel voerde, was hij de eenigste, welke aldaal sneuvelde; dit ongeval gebeurde op den 30 van Julij. Sedert het Jaar 1566, dat is, van dien tijd af, dat het verzoekschrift der Edelen aan de Gouvernante was aangebooden, had hij de wapenen, ten diende van den Staat, gedraagen. BOR zegt dat hij was een vroom Edelman, en gedeputeerde van de zaam verbondene Edelen.
Zie BOR, 14, 20, 26 en 29 Boek.