Eerst was hij een Kameliter Monnik, gebooren te Brussel, daarna, het Pausdom verlaatende, trouwde hij eene vrouw, en onthield zig, eenigen tijd, in Engeland. Daarna, door zijne Geloofsgenooten , terug ortbooden, bediende hij de Antwerpenaars, een poos, als Leeraar. Zee maanden had hij dit ampt waargenoomen, wanneer hij, door zekere vrouw, LANGE MARGRIET genaamd, die zig geneerde met liet verkoopen van Bonnetten, en voorgaf, dooï hem in den Godsdienst te willen onderweezen worden, op den 2 Julij van het Jaar 1564 verraden werd; nevens eenen OLVIER DE BAK, van Aalst, Hoogleeraar der Latijnsche taale te Heidelberg, die, ten dien tijde, te Antwerpen zig onthield, om eenige zaaken te verrichten. FABRICIUS werd, daags na zijne gevangenis, op den pijnbank geworpen, en ondervraagd naar zijn ampt, huwelijk, mededienaars, en naar 5t beleid der heimelijke Vergaderingen. Zonder iemand te willen bezwaaren, deed hij openlijk belijdenis van zijn geloof, en van het geen hij gepredikt had.
De Geestelijken redetwistten met hem, op hunne gewoone wijze, en behandelden hem ongemeen hard. Ook zogten zij zijnen medegevangene te ondervragen; doch deeze weigerde te antwoorden, en beriep zig op den Keurvorst, zijnen Souvrain; die ook, door een afgezant, zo veel te weeg bragt, dat hij, den 1 November, uit zijne gevangenis ontslagen werd.
FABRICIUS zogt noch vond uitkomst, dan in den dood. Ten vuure verwezen zijnde, droeg hij dit kruis, met eene buitengemeene standvastigheid, zagtmoedigheid en Christelijke geaardheid. Vrienden en vreemden troostte hij, met brieven, uit zijne gevangenis, kort vóór zijnen dood geschreeven; zelfs aan zijne verraderesse, LANGE MARGRIET, vergeevende haar het gepleegde misdrijf, en haar vermaanende tot bekeeringe. *s Nachts vóór zijnen sterfdag, vergaderde het volk, in groote menigte, voor zijnen Kerker, als meenende, dat hij in ’t duister zou worden omgebragt. Hij hield zig bezig met het zingen van Psalmen en Geestelijke liederen. Den volgenden morgen, den 4 October, ter strafplaatze gevoerd wordende, zag hij, dat het volk, van alle kanten toeschietende, zeer beroerd was. Vreezende voor oproer, sprak hij het aan, met deeze woorden : Lieve broeders! dat zig niemand voordoe, om mij te verlossen; laat de Heere zijn werk in mij volbrengen, anderen vermaande hij, dat zij bij de leere, door hem voorgesteld , zouden volharden.. Sommigen, dit hoorende, zeiden toen: strijd vromelijk, waarde broeder: want dit is de uure. De Schout, dit hoorende, riep tot zijne dienaars: vangt smijt, slaat dood en dreigde te schieten. Op de markt gekoomen zijnde, knielde FABRICIUS bij den brandstapel, om God te bidden; maar men rukte hem terstond naar den brandstapel, en drong hem aan den paal; waaraan hem de beul, met een ijzeren keten vast hegtte, en een strop om den hals wierp, om hem het spreeken te beletten. Terwijl hij aan den staak stond, begonnen veele omstanders verscheiden Psalmen te zingen. De Hellebardiers riepen, dat zij zwijgen zouden, en kwamen van dreigen tot slaan. ’t Volk werp met steenen, en wel met zulk eene woede, dat eerst de beul, en daarna de Schout de vlugt nam; roepende de laaste, eer hij vlugte: Burgers, slaat hij; wij zijn het met, die hem dooden, maar het regt des Konings. Doch ’er was niemand, die een voet voor hem verzette, of een hand voor hem uitstak.
Men liet het volk begaan. Eenigen sprongen hierop in ’t perk, om den Predikant te ontzetten, rukten de paalen uit den grond, en den keten los; maar het was te laat want de beul had, vóór zijne vlugt, met een ijzeren hamer, hem de herssenen ingeslagen, en, van agteren, met een ponjaard doorstoken. Men liet het vuur, dat al ontsteeken was, branden; men zag 'er den man, schoon zo doodeiijk gekwetst, nog lang in leeven, ziin hoofd verroeren, zijn mond, lippen en handen openen en sluiten: tot dat hij, eindelijk, in het vuur vallende, den geest gaf. Het gemarteld lijk, na dat het vuur geblusclu was, bleef wel agt uuren leggen. Ten laatsten werd het aan een grooten steen gebonden, en in de Schelde gesmeten. Dus deerlijk was het einde van CHRISTOFFEL FABRICIUS, in het 37 Jaar zijns Ouderdoms. Het oproer, ’t welk, geduurende zijnen marteldood, begonnen was, duurde nog eenige dagen. 's Daags na zijnen dood werd, op de markt, een gedicht aangeplakt, te kennen geevende, dat ‘er binnen Antwerpen waren, die met eede zig verbonden hadden, om zijnen dood te wreeken Eenigen der zamenverbondenen moetten, dien zelfden dag, LANGE MARGRIET op ?? len op haar aan, met scheldwoorden en steenen en ze waarschijnlijk, haar hebben afgemaakt, hadde zij niet in een huis, de vlugt genoomen. Eenen van hun, welke, bij den dood van FABRICIUS, met steenen geworpen had, deed de Landvoogdes, met de koorde, ter dood brengen; hier mede bragt zij den schrik onder de Gemeente, en hield alzo de Stad in rust.
Zie E. VAN METEREN. Nederl. Gesch. I Deel, bl. 33; BRANDT, Hist. der Reformatie,
I Deel, bl. 149, 262 en 263.