Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 06-03-2022

ERASMUS, DESIDEROS

betekenis & definitie

ook wel, in zijne eerste jeugd, in de wandeling, GERRIT GERRITSZOON genaamd: een man, over wiens geboortetijd en plaats véél verschil onder de Geleerden is. Dit kan met zekerheid gezegd worden, en dit zullen wij vooraf laaten gaan, dat hij te Gouda in onecht geteeld, en te Rotterdam ter waereld gekomen is.

Zijn Vader, niet te Zevenbergen, maar te Gouda gebooren, en aldaar een man rijkeiijk gegoed, en naar dien tijd niet ongeleerd , had door zijn gladde tong , den bijnaam van PRAAT gekreegen. Zijne Moeder, afkomstig van een Medicijn-Meester uit Zevenbergen, vergat zig zelve, op hoop van een Huwelijk met PRAAT, wiens dienstmaagd zij was; doch de bloedverwanten van PRAAT beletteden hem, zijn voorgenomen Huwelijk met haar te voltrekken. Zij, om haaren misslag te bedekken, begaf zig, in het laatst van haare zwangerheid, naar Rotterdam, en baarde aldaar deezen haaren Zoon, die, bij den doop , den naam van GERRIT ontving. PRAAT, door zijne vrienden naar Rome gezonden , deed aldaar, op een valsch gerugt, door zijne vrienden hem overgebriefd, dat zijne MARGRETA overleeden was, zig tot Priester wijden; doch vond, bij zijne terugkomst, moeder en kind beide in leeven. Hij sleet zijne dagen wel zonder haar, maar niet zonder te zorgen voor de opvoeding van zijnen Zoon, dien hij altoos voor den zijnen erkende. Dit vooraf hebbende laten gaan, kunnen wij nu tot de bijzonderheden van zijn leven overgaan.Wat den tijd van zijne geboorte aanbelangt, in het kort begrip van zijn leven, (’t welk men meent, door hem zelven geschreeven te zijn) word gezegd, dat hij gebooren is, op den dag vóór den Feestdag van Simon en Judas, die gevierd word op den 28 October; doch in het Jaartal verschilt hij zelfs, in zijne brieven, Stellende nu eens 1464,dan 1466, en ook 1467; het laatste jaat slaat onder zijn metaalen pronkbeeld te Rotterdam uitgedrukt. Te Utrecht maakte hij een aanvang van zijne Studien, en vervolgde die te Deventer. Na den dood van zijnen Vader, hadden de reguliere Kanunniken van Sion, te Delft, het opzigt over hem. Hij begaf zig vervolgens in het Klooster Stein, bij ter Gouda, oeffenende zig aldaar in de Letterkunde, en ook in de Schilderkonst , waarvan nog de blijken voorhanden zijn. De vermaarde ALDERUS VAN AMSTELDAM, schreef , eenigen tijd daarna, uit Bazel t een Brief aan zijnliaatsten Leermeester CORNELIS GOUDANUS, waarin deze woorden gevonden worden: ERASMUS is te Bazel; wij allen verwonderen ons dat hij nooit van u meld, daar gij tog altijd zijt geweest, zijn oprechte vriend en meester. En echter zijn ’er, die ontkennen, dat GOUDANUS ooit zijn Leermeester geweest is. Na het voleinden zijner leeroeffeningen, en nu hij reeds had beginnen te schrijven, verkreeg hij zeer spoedig den naam van een geleerd en deugdzaam man; en wel in zulkeenemaate, dat de Prinsen en Koningen van Duitschland, Italië, Engeland en andere Gewesten, hem hoog achtten, en aanzienlijke geschenken zonden. Waarover men zig minder behoeft te verwonderen, als men in aanmerking neemt, dat nog kort voor dien tijd de Barbaarsche onkunde, in taalen én wetenschappen, gantsch Europa overstroomd had. en, in zijnen leeftijd, de Geleerdheid het hoofd wederom begon op te beuren. Hierom was ERASMUS, doorleerd in de Grieksche en Latijnsche taalen, ook ras een vriend van allen, die eenige liefde voor de wetenschappen hadden.

FRANCISCUS IRENICUS schreef van hem; „ Buiten twijffel is aan ERASMUS de heerschappije over de twee taalen, met toejuiching van alle andere geleerden, opgedraagen. Van weinige oude Schrijvers wordt hij in kracht van spreeken overtroffen: want daarin is hij boven anderen uitmuntende”.

Door het onophoudelijk leezen van de Oudvaderen, en ook van het Nieuwe Testament in de oorspronklijke grondtaal, was hij ook zeer verre in de Godgeleerdheid gevorderd. HENDRIK DE VIII, Koning van Engeland, ombood ERASMUS tot zig, voornamelijk om met hem over de zaak van LUTHER te raadpleegen. Bij zijn vertrek uit Engeland vereerde hem de Koning vijftig Angelotten. Te Gravesand gekomen zijnde, om van daar over te vaaren , werd onderzogt van de Koninglijke tolbeampten, die de vijftig Angelotten bij hem vindende, hem dezelve afnamen, vermids er niet dan nodig reisgeld uit Engeland mogt gevoerd worden. ERASMUS, daarover verstoord, keert te rug tot den Koning en klaagt dat hij, door zijne bedienden, van zijne mildadige gifte broord was. Zijne Majesteit begon hierop harelijk te lachen, en zeide dat zijne dienaars getrouwelijk gehandeld hadden; en dat indien dit niet geschied ware, hij hen allen zou hebben doen ophangen. Hij hield hem nog drie dagen bij zich, vereerde hem andere vijftig Angelotten en gaf, hem een handschrift, waarbij hij den tolbedienden beval, hem ook de voorige vijftig Augelotten ter hand te stellen; hij keerde dus met een dubbele gifte in Holland te rug.

Verscheidene proeven gaf hij, dat hij de dwaalingen van het Pausdom zag, zo in de leere, als in de ongeregelheid des levens van de Geestelijken; en wenschte hartlijk eene algemeene Reformatie. Doch uit alle zijne bedrijven, heeft men klaar konnen bespeuren, dat hij te slap en te flaauwhartig was, om, ter vervullinge van dien wensch, de handen aan het werk te slaan; hij vreesde, mooglijk , daardoor de gunst der grooten te zullen verliezen, en der waereld te mishaagen. Den last van dit overzwaarwigtig werk liet hij rusten op de schouders van den onvermoeiden LUTHER; houdende het voor zig zelven veiliger, zig openlijk met de geschillen niet te bemoeijen, en veinzende den rol van den gematigden te speelen: op zodanige wijze, echter, dat hij meest met Roomschgezinde Vorsten heulde, om zijnen naarn bij hun in waarde te houden; terwijl hij evenwel niet in gebreeke bleef, de Geestelijkheid nu en dan zeer onzagt op den voet te treeden. Het gevolg hiervan moest zijn, dat hij zig veelmaals den haat van beide partijen op den halze haalde, en den naam ontving, van een man geheel zonder Godsdienst te zijn.

Om bij de Pausgezinden een naam te maaken, schreef hij, ten hunnen voordeele, nu en dan eenige Boeken; en om bij de Lutherschen niet geheel in minachting te geraaken, bespotte en hekelde hij, in zijne Schriften, nu en dan, de Roomsche Geestelijkheid. Van niemand werd hij feller gehaat, dan van de domme Monniken, niet alleen omdat hij toonde geen genoegzaame agt te slaan op de Kerkgebruiken en Ceremoniën; maar ook, om dat bij hun te geleerd was , en hunne onkunde niet verdraagen kon; als mede, om dat hij hunne zotternijen, bijgeloof, gierigheid, enz. openlijk ten toon slelde. Doch, met al dien haat, waren een weinig meer ervaarener, minder op hem dan op LUTHER gebeeten. Op tijden en plaatzen, daar hij vrij uit durfde spreeken, gaf hij te kennen, dat LUTHER recht had in zijne bestraffingen; dat ’er eene Hervorming nodig was; doch voegde ’er alsoos bij, dat hij wenachte, dat hij wat zachtzinniger te werk ging.

Als FREDRIK, Keurvorst van Saxen, in den aanvang van LUTHER tegenkantige tegen liet Pausdom, het oordeel van ERASMUS daarover vraagde, zeggende, geene ketterijen in zijne Landen te zullen gedoogen, maar ook het Evangelie noch de waarheid niet te willen onderdrukken, was zijn antwoord : Dat Doctor LUTHER twee groote misdagen had begaan; eerst met de Monniken aan hunne buiken, en daarna met den Paus naar te kroon te tasten,dat LUTHER. op zeer goede gronden, verscheiden dwaalingen bestrActe , en dat het voor de Kerk hoog nodig was, dat ’er eene Reformatie ter hand genomen werd; de inhoud van LUTHERS Leere was goed en recht, maar hij behoorde met meer zagtmoedigheid te handelen. In zijne brieven, aan Hertog FREDRIK van Saxen, aan den Aardsbisschop van Mentz, en aan LUTHER zelven, prijst hij ’s mans schriften ; doch voegt ’er bij, dat hij daarom den haat van de Godgeleerden moest draagen, en een groot Treurspel veroorzaakte. Om evenwel niet, door deeze en soortgelijke verklaaringen, even ais LUTHER, den haat op zig te laaden, en in gevaar te geraaken, schreef hij tegen LUTHER een boek over den vrijen wil; LUTHER schreef op dit geschrift een antwoord, onder den tijtel van den Knechtelijken Wil, ’t welk, in zijnen leeftijd, en nog lang daarnaa voor een meesterstuk gehouden werd. LUTHER, die zijne partijen zelden los liet, beschuldigde hem naderhand, dat hij het geloof der Christenen onzeeker en op losse schroeven stelde, verachtte en bespotte; dat hij, in Goddelijke werken, de menschen met twijffelachtige woorden omleide.

ERASMUS beantwoordde dit geschrift in zeer scherpe bewoordingen. Want niets vreesde hij meer, zegt SLEIDANUS, dan dat zijne boeken hunnen roem verliezen zouden; wonende wijders duidelijk aan, dat ERASMUS zig zelven niet altoos gelijk was. Veele Geleerden hebben van hem geoordeeld, dat hij in den eerden opgang der Reformatie, de Kerk veel goeds, maar daarentegen in andere dingen ook veel kwaads gedaan heeft. Bij gelegenheid dat eenigen onder de Roomsche Godgeleerden, die zig, met mond en pen, tegen LUTHER verzet hadden, rijkelijk begiftigd werden, liet ERASMUS, op een schamperen toon, zig daarover uit, zeggende: de arme LUTHER, maakt veelen rijk. Het was eerst na zijnen dood, dat men, uit zijne brieven aan vertrouwde vrienden , is ontwaar geworden, dat hij de zaak van LUTHER en andere vroome Mannen voor goed hield, en de Reformatie in zijn hart toestemde. Alle zijne werken zijn, te Bazel, bij FROBENIUS, in 9 deelen in folio gedrukt, en herdrukt te Leiden, bij P. VAN DER AA.

Eenige domme Monniken, die hevig tegen hem uitvoeren, gevraagd zijnde, welke ketterij zij tog in zijne schriften vonden, antwoordden, dat schoon zij die nooit geleezen hadden, zij echter wisten , dat ’er veel gevaar in stak, al was het maar om zijn duister Latijn. Jammer is het, dat ERASMUS niet iets van den aart van een vrijgebooren Nederlander bezat, en te schroomacbtig was, om zijn gevoelen te uiten, en aan de waereld te openbanren. Een bewijs daar van vindt men in het volgende voorval. Eenige afgezanten van de Boheemsche Kerke, te Antwerpen, kwamen bij hem, biedende hem aan, een afdruk van hunne Geloofsbelijdenisse, met vriendelijk verzoek die te willen doorleezen, en in acht neemen, of ’er iets in veranderd diende te worden; zijn oordeel zouden de broeders met dankbaarheid erkennen en aanneemen; en het zou hun aangenaam zijn, indien hunae Confessie met zijne goedkeuringe mogt bevestigd worden.

De Afgevaardigden, eenige dagen daarna, weder bij hem komende, antwoordde hij hun: “ Hij was met zo veele gewigtige dingen overlaaden, dat hij naauwelijks adem kon scheppen; zij moesten hem daarom ten goede houden, dat hij hun traktaat niet met die opmerking geleezen hadde, als wel behoorde; maar dat hij het echter, geleezen, en daar in noch doolingen, noch iets dat verbetering eischte, gevonden hadt. Wat aanging de van hem verzogte getuigenisfen, deeze konden hun tot voordeel, noch achting strekken, maar wel gevaar veroorzaaken; zij moesten niet gelooven, dat zijne goedkeuring hun de gunst van anderen verwekken zou, vermids zijn authoriteit, hoedanig die ook zijn mogt, zelfs bescherming van anderen van noden hadt. Indien zijne schriften aan de goede konsten, en de Godvrugtigeri in hunne Studiën voordeel hadden toegebragt, of nog mogten toebrengen, hield hij het, echter, niet raadzaam, door een getuigenis, van met hun gemeerschap te hebben, zijne schriften aan het gevaar te onderwerpen of oorzaak te zijn, als of hij ze de menschen in de handen wilde dwingen. Dus moesten zij zijne al te groote vreeze of voorzigtigheid ten beste houden, en vast gelooven, dat hij hun een goed hart toedroeg; biedende hun, in alle andere dingen, zijnen dienst aan.”

In het geeven van zijn oordeel, ten opzigte van de Echtscheidinge van Koning HENDRIK DEN VIII, gedroeg hij zig zeer veranderlijk; nu eens was hij voor, en dan wederom tegen zijne Majelteit, naar gelange hij door hoop of vreeze gedreeven werd.

Die van Rotterdam hebben ter zijner eere, in het Jaar 1549, zijn beeldtenis van hout, gemaakt voor het huis, waarin hij gebooren is, en, in het Jaar 1572, dit houten beeld in een steenen veranderd ; dan dit werd door de Spanjaarden om verre gesmeeten ; doch in het Jaar 1622, zo als algemeen bekend is, als daar gebooren, een metaalen beeld meer dan levens groote ter zijner eere opgericht, waaronder men, op de voorste zijde van het voetstuk, dit bijschrift leest.

DESIDERIO ERASMO MAGNO SCIENTIARUM ATQUE

LITARATURE POLITIORIS VINDICI ET INSTAURATORI,

VIRO SECULI PRIMARIO CIVI OMNIUM PRAESTANTISSIMO

AC NOMINIS IMMORTALITTEM SCRIPSIS AEVITERNIS JURE

CONSECUTO:

S.Q. ROTTERDAMENSIS NEQUOD TANTIS APUD SUOSQUE

POSTEROS VERTUTIBUS PRAEMIUM DEËSSET,

STATUAM HANC EX AERE PUBLICO ERIGENDAM CURAVERUNT.

BARBARIAE TALEM SE DEBELLAROT ERASMUS

MAXIMA LAUS BATAVI NOMINIS ORE TULIT

REDDIT EN! FATIS ARS OBLUCTATA SINISTRIS

DE TANTO SPOLIUM NACTA QUOD URNA VIRO EST

INGENII CAELESTE JUBAR MAJUSQUE CADUCO

TEMPOTE QUI REDDAT, SOLUS ERASMUS ERIT.

NATUS ROERDAMI 28 OCTOBRIS 1467

DENATUS BALILEAE 12 JULII 1536

Voor den gevel van het Huis, waarin hij geboren is, leest men, in driederleij taalen, het volgende opschrift, dat in het Nederduitsch zegt:

In dit Huis is gebooren ERASMUS vermaart,

Die Gods woord uitverkooren, ons wel verklaart.

Den ouderdom van bijkans zeventig Jaaren hadt ERASMUS bereikt , toen hij , ten huize van den vermaarden Boekdrukker FROBENIUS, te Bazel zeer Christelijk overleed. Zijne Erfgenaamen waren, H. ROBENIUS,BONIFACIUS AMERBACHIUS, en NICOLAAS EPISCOPIUS.

Bijna een maand lang vóór zijnen dood, was hij met den rooden loop gekweld geweest, en zijn einde voelende naderen, voorzeide 'hij , drie dagen te vooren, zijn verscheiden. Op zekeren dag, dat AMERBACH, FROBENIUS en EPISCOPIUS hem bezogten, gij lieden (zeide ERASMUS,) gelijkt de drie vrienden van Job, uitgenomen dat ik juist geen scheuren in uwe kleeren, en geen assche op uwe hoofden verneeme. Hij besleedde zijnen overigen tijd in gebeden, zonder eenige van die bijgelovige ceremoniën, waar over hij de Monniken zo dikwijls had bestraft. Tot den laatsten adem toe behieldt hij zijn verstand, en stierf, zo als gezegd is, zeer zagtelijk; wordende, met grooten toeloop, in de groote Kerk te Bazel begraaven. De Monniken mogten alzoo ERASMUS in hunne wijze van spreeken , en daar hij zo dikmaals mede gespot had, met waarheid naa geeven, dat hij was gestorven fine crux, fine lux, fine Deus. Zijne Bibliotheek had hij reeds verkogt aan JOHANNES à LASCO, een Pool, doch in zijn Testament bevolen, de boeken niet te leveren, ten zij à LASCO, alvoorens, tweehonderd florijnen betaalde. Bijaldien de kooper aan die voorwaarde niet voldeed, of vóór dien tijd kwam te sterven , dan zou AMERBACH met de boeken mogen doen, zo als hem behaagde.

Voor het overige maakte hij zijn gouden Horologie aan LODEWYK BERUS; eenen gouden lepel en vork aan BEATUS RENANUS; honderd en vijftig gouden daalders aan PETRUS VIRETUS; eene gelijke zom aan PHILIP MONTANUS; twee honderd gouden Florijnen aan zijnen knegt LAMBERT, indien hij zijn overlijden bij woonde, en hij zelf ze hem niet reeds gegeeven had; een zilveren fles aan JAN BRISSIUS; honderd gouden Florijnen aan PAUL VOLSIUS; honderd vijftig dukaaten aan SIGISMOND TELENIUS; twee ringen, den eenen zonder steen, en den anderen met een Turkois, aan JAN ERASMUS FROBENIUS, over wien hij, als getuige ten doop gedaan had; alle zijne kleederen , lijwaat en huisraad, benevens een beker met het wapen van den Aardsbisschop van Mentez, aan HIERONIMUS FROBENIUS; een ring met de afbeelding van eene Vrouw, die achter zig om ziet, nevens een beker met een dekzel, met eenige versen op den voet, aan NICOLAAS EPISCOPIUS; eenen zilveren beker met het beeld van de Fortuijn aan EVERHAD GOCLINUS; en verder al het overige aan zijne drie bovengemelde Erfgenaamen.

Het zou overtollig zijn, aantemerken, dat ERASMUS een van de grootste mannen geweest is, in de Republiek der letteren , die vóór of na hem geleefd hebben ; en schoon dit eene waarheid is, die niet word tegengesproken, had hij, echter, buiten de domme Monniken, veele vijanden, en onder deeze JULIUS CEZAR SCALIGER, die veele snoode en smaadelijke lasteringen tegen hem uitbraakte. Hoewel hij hem zijne onechte geboorte niet verweet, hield hij evenwel staande, dat hij, als Corrector of Proefleezer, de kost winnende bij ALDUS MANUTIUS, veele fouten over het hoofd zag, door de dronkenschap, die hem belette, dezelve te zien. Onder SCALIGERS nagelaatene Brieven , die zijn zoon uit de waereld heeft zoeken te helpen, word ’er één gevonden , waarin hij ERASMUS voor een hoerekind uitmaakt; voegende daarbij, dat hij daar van (evenals of dit een schande ware) niet gesprooken had, omdat het hem niet eerder bekend was. Doch FERON keurde gantsch niet goed, dat hij ERASMUS bekladde met een daad, waaraan hij onschuldig was.

Zie hier wat de zoon van SCALIGER, van het geschil van zijnen vader met ERASMUS, zegt : „ Mijn vader heeft een redenvoering gemaakt tegen ERASMUS, die naderhand schreef , dat mijn vader daarvan de maker niet was, (quia mileferat) om dat hij een Krijgsman was. Mijn vader schreef naderhand eene andere, in welke hij veel heftigheid liet blijken. ERASMUS, wetende, dat hij dezelve zou laaten drukken, bewoog zijne vrienden, om alle de afdrukken, die zij konden magtig worden, op te koopen, ten einde ze daardoor uit de waereld te krijgen : en dit geschiedde met zo veel ijver, dat ’er tegenwoordig geene meer te vinden zijn. Mijn vader zag naderhand de gekheid , die hij begaan had, met tegen ERASMUS te schrijven. Hlij had veele brieven tegen ERASMUS geschreeven en doen drukken, die ik alle verdonkerd heb. Ik heb ’er de afdrukken van, die mij zes en dertig dubbele pistolen gekost hebben. Ik heb JONAS bevoolen, die na mijnen dood te verbranden. Mijn vader taste ERASMUS aan als een Krijgsman. Naderhand gestudeerd hebbende, zag hij, dat ERASMUS een groot man was. Misschien had hij ERASMUS schriften niet geleezen, of niet verstaan”.

Die geenen, die naderhand ontkend hebben, dat men te Rome genegen was , om ERASMUS tot Kardinaal te verheffen, hebben grootelijks gedwaald. Volgens BOISART liep het gerugt, dat hij die waardigheid geweigerd had, en dat dit zelfs als een soort van Mirakel was aangezien. Zeker is het, dat hij, onder het Pausschop van ADRIAAN DEN VI, daar toe zou hebben konnen geraaken, indien hij gewild had, zelfs indien hij, op verzoek van ADRIAAN, slechts te Rome hadde willen koomen; doch hij verschoonde zig daarvan , met voorgeeven van zijne zwakheid, en met, in vertrouwen, aan den Paus te schrijven, dat hij dit moest nalaaten, om zijnen vijanden den mond te stoppen; die zouden zeggen, dat hij het hof naliep , om die Kerklijke waardigheid te verkrijgen. Maar onder het Pausschap van PAULUS DEN III, werd de zaak krachtiger doorgezet; het Kardinaalschap was nu eene rijpe vrugt voor ERASMUS, en om die te plukken, behoefde hij niet meer te doen, dan de hand uit te steeken. Dit getuigt niet alleen ERASMUS, op verscheidene plaatzen, maar ook andere geloofwaardige mannen met hem.

Men zou het als een blijk van nederigheid in ERASMUS konnen aanmerken , dat bij niet dan met groote moeite toestond, dat men hem uitschilderde. Eindelijk liet hij zig hier toe beweegen door zijnen Boezemvriend ,den vermaarden HOLBEEN. BEZA schreef een puntdigt, waarvan de zin hier op uitkwam: Deze schilderij verbeeld ten halve lijve den grooten ERASMUS, wiens roem de gantsche waereld vervult. Maar waarom niet geheel? zijt daar over niet verwonderd, leezer; want zelf het gantsche aardrijk kan hem niet geheel bevatten. Daarna is zijn af beeldzel zo menigvuldig geschilderd en in het koper gebracht, dat dezelve bijna ontelbaar zijn.

Zijn beeltenis in koper, door den vermaarden HENDRI DE KEIZER gegooten,waarvan wij hier boven gewag maakten , is ook op onderscheidene wijzen en grootten in prent gebragr. Van dit Rotterdamsch gedenkstuk moeten wij hier nog deeze bijzonderheid bijvoegen. In het Jaar 1674, werd het zelve, van het bouwvallig bruggewelf, afgenoomen, en in 1677 weder hersteld. Toen het, in het Jaar 1622, zo als boven gezegd is, werd opgericht, maakten eenige Predikanten daarover groote opschudding. Eenigen van de Rotterdamsche Leeraars hadden, kort te vooren, aan de Magistraat dier Stad verzogt, onderstand voor eenige Predikanten, en ten antwoord bekoomen , dat de staat des Lands zulks niet kon lijden. De Predikant JACOB VAN LEEUWEN bestrActe de Regeerders, met veele oproerige woorden , onder anderen zeggende: „ Ik vraage, of de staat van het Land het lijden kan, dat men metaalen Beelden oprigt , die veele duizenden kosten, en dat nog van luiden, die het niet verdienen, van Libertijnen, van Vrijgeesten, en die met alle Religie spotten? Ik zegge dat God, om zulke zaaken , liet land zal plaagen, enz”.

Men riep onder het gemeen, dat eenvoudige Menschen daar de knieën voor boogen; dat ze van ERASMUS een nieuwen Heilige maakten, en dat dit beeld voedzel zou geeven tot nieuwen beeldendienst. Daarentegen zag men , op den naam van ERASMUS, een smeekschrift aan de Magistraat van Rotterdam inleveren , waarin geklaagd werd, over den haat der Predikanten tegen den persoon van ERASMUS; verzoekende daar tegen bescherming , of zo hen de magt ontbrak, de zaak te brengen aan de Staaten van Holland, of aan een algemeene Sinode. Tegen de kwaadspreekenheid van JACOB VAN LEEUWEN, kwam een boekske in ’t licht, geschreeven door HENDRIKUS HOLLINGERUS , onder den tijtel : Spongia Erasmi , of uitwissing der lasteringen van D. J. van Leeuwen, tegen Desiderius Erasinus, zijnde eene saamenspraak tussen die beiden , over den inhoud zijner preeken. VAN LEEUWEN had echter mede zijne domme aanhangers. Eenigen, die zig noemden Ledematen van de Rotterdamsche Kerk, vertoonden daarna mondeling aan de Zuid-Hollandsche Sinode, die te Gornichem gehouden werd, dat, door het weder oprichten van het Beeld van ERASMUS, in de Kerk van Rotterdam groote onrust gereezen , en nog meerder te vreezen was , indien daarin niet voorzien werd, het welk zij verzogten, dat op hooge order mogt geschieden.

De Vergadering verklaarde, dat de zaak tot haar niet behoorde; vermaanende tevens den Kerkenraad van Rotterdam, naarstelijk te arbeiden, en de gemeente te doen begrijpen, dat het stellen van zodanige beeltenisse eene onverschillige zaak was, en een plegtig gebruik had, waaraan men zig niet behoorde te (looten, veel min oneenigheid in de Kerke veroorzaaken. Dit verstandig besluit van de Sinodaale vergaderinge was des te noodzaaklijker, wijl bijna 300 persoonen, met ondertekening van een geschrift, zig hadden verbonden, den Predikant en Kerkenraad te zullen handhaven, en niet ten Avondmaal gaat, voor dat de afgod, (zo noemden zij het beeld beeld van ERASMUS) vernietigd was. De Predikanten JACOB VAN LEEUWEN en PETER NIËNRODE werden in hunnen dienst geschorst ; en daar mede leerde de Magistraat van Rotterdam, de ontruste gemeente, dit Pronkstuk van haare Stad en van gantsch Nederland , eerst met onverschilligheid, en daar naa met genoegen, als een konststuk, te beschouwen.

Hier mede zouden wij van deezen grooten Man konnen afstappen, waare het niet, dat wij nodig achtten , naar de aantekeningen van den geleerden en naauwkeurigen G. BRANDT, uit zijne Hislorie der Reformatie hier ter neder te Stellen, de volgende zaaken, zo als ze volgens aanwijzing van het Register in zijn eerste deel te vinden zijn. BRANDT dan noemt ERASMUS, dat groote vonder van verstandige geleerdheid, Gerrit Gerritszoon ; die volgens het schrijven van H. DE GROOT, zo wel den weg tot eene Reformatie heeft aangeweezen; zeggende verders, wij Hollanders konnen dien man niet genoeg danken, en ik houde mij gelukkig, zo ik zijne deugden, zo eenigzints van verre kan begrijpen. De wijze nu, waarop hij de Kerk wilde gereformeerd hebben, bestond kortelijk daarin: „ Het kwaad, schreef hij, zoude ligt te geneezen zijn, indien de opperhoofden van beiderlei staaten, met oprechter harte overeendroegen, om de Evangelische oprechtheid en godvruchtigheid te herstellen. Dan moest men de zaaken stellen aan honderd, of vijftig mannen, uit alle volken daartoe gekooren, die door een heilig leven, bijzondere geleerdheid, en afgerecht oordeel, aanzienlijk waren: het geene deeze stemden, moest, door eenige weinigen, daartoe uitgekoozen, in het kort, bijeen worden getrokken. De stellingen der Theologanten moesten binnen de muuren der Schoolen blijven. Men moest ook allerleie opinien, voor geen artikelen des Geloofs houden. Eenige stellingen moesten worden vernietigd. Eenige moesten worden veranderd in aanmaaningen. Dit behoorde de voornaamste zorge der Vorsten en Stenden te zijn, dat ’er de zulken over de Kudde des Heeren gesteld werden, die met Gods woord waren voorzien en geoeffend om te onderwijzen, te vermaanen , te vertroosten, te bestraffen en te wederleggen”. Vooral verwierp hij het reformeeren, met twist, met geweld en oproer verklarende, zulk een afkeer van tweedracht te hebben , dat hem de waarheid zelve mishaagde , als ze oproerig was. Wij eindigen dit artikel van den grooten ERASMUS met het bijschrift , door bovengemelden G. BRANDT, ouder zijn afbeeldzel gesteld.

Deez' heeft de Vrijheid in de Christen Kerk geleit.

Deez' zogt de waarheid; maar door geen oproerigheit.

Wat was hij vijandt van dat preeken met den deegen!

Hoe stont hem het geloof, dat bloed durft plengen tegen !

Wie sedert reedlijk zocht, en vreedzaam is geweest,

Geeft deezen Meester d'eer van zulk een Christen geest.

't Rechtmatig onderscheidt der zaaken kon hij leeren.

Een Rotterdammer leert de waereld Reformeeren.

In- en uitlanders hebben zig veelvuldig bezig gehouden met s’mans leven te beschrijven. Schoon beknopt, heb ik ’er geen beter gevonden , dan dat van ADOLPHO CLARMUNDO, welke in het hoogduitsch eene verzameling van Levensbeschrijvingen van vermaarde en geleerde mannen gemaakt heeft, in zeven deelen, in 8vo, die gedrukt zijn in het Jaar 1708, te Wittenberg, waarin die van ERASMUS de eerste is.

< >