werd gebooren te Amsteldam, op den eersten of agtsten Januarij van het Jaar 1583; zijne ouders waren, EGBERT REMBERTSZ BISSCHOP, en GERTRUID JANSZ, meer met Kinderen, dan met tijdelijke middelen gezegend; doch teffens eerlijke en deugdzaame inwooners van Amsteldam. Schoon al vroeg in SIMON groote bekwaamheden ontdekt wierden, zou de veelheid van Kinderen, om boven gemelde reden, zijnen Vader nooit hebben doen besluiten, om hem tot de Studiën te schikken, indien de Vroedschap CORNELIS BANNING zig niet had aangeboden, de kosten daar van te willen draagen. In het Jaar 1600, de Latynsche Schoolen doorloopen hebbende, werd hij, als kweekeling der Stad, gezonden naar het Staaten Collegie te Leiden, waar in, ten dien tijde, JOHANNES CUCHLINUS, een gemeenzaam vriend zijner Ouderen, Regent was.
In het Jaar 1606, werd hij tot Doctor in de Philosophie bevorderd; verder leide hij zig ijverig toe op het beoeffenen van de Godgeleerdheid, en andere daartoe behoorende wetenschappen, zo wel te Leiden, als daarna te Franeker. In het Jaar 1610, werd hij te Bleiswijk, als Predikant beroepen. Kort daarna woonde hij de Haagsche Conferentie bij, tusschen de zes Remonstrantsche en zes Contra Remonstrantsche Predikanten; hij was een der zes eerstgenoemden. In het Jaar 1613, werd hij beroepen tot Hoogleeraar in de Godgeleerdheid , op de Hooge Schoole te Leiden, bij gelegenheid, dat FRANCISCUS GOMARUS van dit Ampt afstand had gedaan. In het volgende Jaar verzogt zijnde, als Peter te staan over den Doop van zijns Broeders Dogter, die te Amsteldam, op den tweeden April, zou geschieden, kwam hij herwaards, niettegenstaande de zwaarigheid, die hij daar in vondt, als zijnde een Remonstrant. Ligt voorzag hij , dat het hem niet beter gaan zou, dan het UITTENBOGAART, den 14 Februarij, vergaan was. Doch op de verzekering, dat het niet de Predikant PLANCIUS, maar CASPARUS VAN DER HEIDEN prediken zou, en dat men geen ander dan het gewoon Formulier van den doop, op den Predikstoel had leggen, ging hij wel gemoed ter Kerke. Maar het viel uit, gelijk hij gevreesd had. De Leeraar vraagde, met luider slemme, „ of zij, getuigen, niet bekenden, ’t geen in het Oude en Nieuwe Testament, en in de Artijkelen des Christelijken geloofs begreepen was, en ‘t geen alhier geleerd werd, de waaragtige en volkomene leere der zaligheid te zijn”? daar bij voegende: wat antwoord gij lieden hierop? EPISCOPIUS, de vraag zeer wel verstaan hebbende, antwoorde, „ dat hij, wat hem betrof, hield waarachtig te zijn, het geen, volgens Gods woord, en de Artikelen des algemeenen Christelijken Geloofs, werd geleerd, naar den inhoud van het Formulier; met het woord dien volgende.” Waarop de Predikant hervraagde, wat hij zeide ? Hij herhaalde zijn antwoord met luider stemme. Terstond volgde hem zijn broeder JAN EGBERTZ BISSCHOP, zeggende: ik mede, en nog twee onbekenden: wij ook, wij ook.
De Predikant zeer gestoord op den Hoogleeraar, voerde hem te gemoete , „ dat het wel stout en vermetel van hem gedaan was, dat hij zo “ in de Kerk spreeken durfde; hadde hij eenige zwaarigheid gehad, hij mogt ze hem ten zijnen huize wel hebben voor gedraagen”. EPISCOPIUS antwoordde daarop, „ dat hij, ingevalle de broeder met zijn antwoord niet te vrede was, heen gaan zou, en niet staan over den doop van het kind”. De Predikant, dit nog kwaalijker neemende, zeide: Gij zijt een Jongman, die zo stout niet behoorde te spreeken; gij hebt gehoord, dat hier geleerd word, dat de mensch niet is, dan stof en aarde , en dat hij niet behoorde zo stout, trots en hoogmoedig te weezen. Doch als EPISCOPIUS hierop zweeg, voeren de andere Predikanten, JOHANNES HALLIUS, JOHANNES URSINUS, JOHANNES I.E MAIRE, JACOBUS TRIGLANDUS en GOSEWINUS GELDORPIUS voort met het doopen van de Kinderen, waaronder ook dat van BISSCHOP was. EPISCOPIUS had voorgenomen,met HEIDANUS, naa dat hij van den Predikstoel zou gekomen zijn, te spreeken ; doch deeze hield zig, in het Doophuis, met den Voorzanger bezig. EPISCOPIUS, met zijnen broeder uit het Doophuis getreeden zijnde, werden zij van verscheidene doldriftige lieden bij den mantel getrokken en aangesprooken. Zeker man wilde van den Professor weeten, wat hij, des Zondaags te vooren, uit de Predikatie van TRIGELAND, had opgetekend; ’t welk bij weigerde te verklaaren. Eene vrouw beet hem toe, „ dat zo hij waarlijk een Christen was, hij HEIDANUS in het bijzonder moest spreeken ”; Waarop hij antwoordde, “ dit te zullen doen, doch nu naliet, om opschudding te mijden”.
Midlerwijl nam het geroep en de aandrang geweldig toe; schreeuwende sommigen: weg met die muitemakers! foei gij oproerige hoop schelmen en rabaauwen. Laat ze ons een veeg geeven; de Deurwaarder zelf riep , waar zijn ze? laat ze mij krijgen: wijst ze mij slegts . Hierom besloot EPISCOPIUS, te rug te keeren naar het Doophuis, en de Predikanten aan te spreeken . Hij hield hun voor , „ dat al de oproer ontstaan was, uit het ongewoone Formulier, door HEIDANUS hem voorgehouden, en dat hij op hetgewoone Formulier zou geantwoord hebben”. HEIDANUS vraagde, „ of hij Professor EPISCOPIUS niet ware? wat bij in de Kerk “ deed ? en waarom hij ’er niet uit bleef?”’ Waarop deeze antwoordde : „ Dat de reden hier van wel bekend was, en geene andere, dan het verzoek zijns Broeders, om als getuige over den doop van deszelfs kind te staan. Doch dat hij meer reden had te vraagen, welke reden men had , hem een ongewoon Formulier voortehouden”. HEIDANUS beriep zig op het Octroi der Staaten , welk gebood, op zulk eene vraage te antwoorden. Doch EPISCOPIUS, van dat Octroi geene kennis hebbende, wees den Predikant op het Formulier, bij de Sijnode des Jaars 1568, ontworpen; voorts vraagende, „ wat misdaad ’er stake in zo te antwoorden, als hij geantwoord had?” HEIDANUS beriep zig al weder op het Octroi. HALLIUS, toen het woord vattende, vraagde den Professor, of hij hunne Kerk niet hield voor eene Christelijke Kerk? EPISCOPIUS zeide daarop , “ dit eene vreemde vraag te zijn, alzoo hij zelf in de Kerk gekoomen was, om getuige te zijn over den doop van een kind. ’t Was wat anders (zeide hij verder) alle waarheid, en wat “ anders noodtaaklijke waarheid te Ieeren; ’t laatste erkende „hij, dat hier geschiedde, en hieldt hij hierom deze Kerk „ voor eene Christelijke Kerk: doch niet het eerste. 't Was bekend, dat hij dit voorheen had tegengesprooken; dit deed hij nog. En hierom had hij zig op de gewoone vraage, hem gedaan, met uitzondering moeten verklaaren, om zijn geweten niet te kwetzen”.
Hier mede afscheid neemende, werden hij en zijn broeder wederom van het graauw en eenig vrouwvolk aangerand, doch met minder hevigheid dan te vooren; schoon EPISCOPIUS , buiten de Kerk, nog eenige manspersoonen hoorde zeggen: Lustig jongens! raapt steenen ; smijt nu die Schelmen en Oproermakers; doch de moedwil ging zo verre niet.
Den volgenden dag werd de Hoogleeraar voor Burgemeesteren ontboden, die hem voorhielden: “ hoe zij met leedweezen hadden verstaan, dat, door hem , getuige staande over den doop van zijns broeders kind, met zijn antwoord, groote oorzaak gegeeven was tot beroerte in de Kerk; hoe daarover klagten gevallen waren, en hoe weinig het hem betaamade , de leer der Kerke tegen te spreeken”. Hij antwoordde, „dat hem de gereezene onlust smertte ; doch, „ dat hij ’er, zijns wetens, geen oorzaak van was, noch gelegenheid toe gegeeven had. Dat hij, met zijn antwoord op “ eene openbaare vraage, die men, tegen zijne verwagting, “ uit een ongewoon Formulier, had voorgesteld , de Leer der , Kerke niet had tegengesproken; maar alleen zijn geweeten gekweeten had”. Hierop merkte Burgemeester BARTHOLD KROMHOUT aan; „ dat hij , wetende wat UITENBOGAARD te vooren bejegend was, ligtelijk denken kon, dat hem zulks ook kon bejegenen dat hij, derhalven, de Predikanten eerst moest aangesproken en verzogt hebben, dat zij zulk een Formulier zouden leezen, waarop „ hij in gemoede kon antwoorden”. EPISCOPIUS hernam daarop, „ dat hij alles rijpelijk te vooren bedagt , en reden gekreegen had om te vertrouwen, dat hem niet gebeuren zou, het geen UITENBOGAARD gebeurd was ; hebbende men hem verzekerd , dat PLANCIUS zig daarmede had „ verschoond, dat hij een verkeerd Boek had opgevat”.
Doch de Burgemeester JACOB DE GRAAF, hem hier op in de reden vallende, zeide: dat is zo niet; hij heeft ons verklaard , dat hij nooit anders gebruikt had". EPISCOPIUS, hierop stilstaande, verhaalde voorts, „ onderregt geweest te zijn, dat veelen van de Heeren het gedrag van PLANCIUS hadden afgekeurd,dat hij ’er, door eenigen „ uit den Kerkenraad, over beftraft was, en dat iemant van de Regenten, daarover een der Predikanten hebbende aangesproken , zo veel had verstaan, dat het eens gebeurd was, en niet meer gebeuren zou. Dat hij, nogthans, weetende , hoe precijs en onrustig PLANC was, de beurt van HEIDANUS had waargenomen , die de bescheidenste was in het prediken; en ook, naa het voorval met UITENBOGAARD , het Formulier wel en regt gebruikt had” Toen, zeide Burgemeester KROMHOUT: wel! had gij dan liever gezweegen; en de Professor daarop, „ dat zijn broeder echter niet gezwegen zou hebben; dat hun stilzwijgen “ ook toestemmen zou hebben gescheenen; dar zij niets nieuws begeerden, noch dat hij (HEIDANUS) iet tegen zijn gemoed, of tegen de order der Kerke zeggen zou; maar alleenlijk, dat het Formulier gevolgd, of in dien zin aangenomen ware, die bij de Sijnode zelve, in het Jaar 1586, „ was uitgedrukt”. Burgemeester DE GRAAF zeide , dat “ het in de Sijnode zo niet gesteld en beslooten was”. Waarop hij van EPISCOPIUS ten antwoord kreeg, „dat het in de daad zo geraamd en toegestaan was; dan of het te Amsteldam, „ en bij alle andere Kerken , was goedgekeurd, wist hij niet, „ schoon het zo scheen te zijn, uit de Boeken, die, ten dien einde, op de Predikstoelen lagen, of van den Koster gebragt werden”; daar bij voegende , „ dat het zo geraamd, was, om dezelfde oorzaake als de tegenwoordige; alzo eenige luiden, die bezwaard waren, op die vraag te antwoorden, hunne Kinderen op de Dorpen, door de Paapen, deeden doopen, of ongedoopt lieten; om ’t welk voortekomen, de verandering in de gemelde Sijnode geschied was”. 't Is (zeide toen de Heer DE GRAAF) weinig eers voor de Predikanten , te veranderen het geene zij leezen, of ook eenig tegenspreeken te gedoogen. Gij, voegde hij ’erbij, zoudt het ook wel kwaalijk neemen, dat iemant zulks in uwe Lessen of Predikatiën deed.
EPISCOPIUS beweerde daar tegen, dat hier noch in, noch tegenspreeken geschied was; dat hij, gevraagd zijnde, alleenlijk geantwoord had; dat ook de Eer der Predikanten daarbij niet leed, dat iemant, om zijn geweeten te voldoen, wat meer dan ja antwoordde, of iet, dat nagelaaten was, in ’t geheugen vernieuwde, als het bekwaamelijk geschiedde. Voorts hield hij den Burgemeesteren nog voor , „ of hij, terwijl tog de Heeren het stilzwijgen scheenen goed te keuren, met zijn antwoord wel iets misdaan had ? En of hij wel Christelijker en redelijker kon antwoorden? Of de zin der vraage niet was, of behoorde te zijn in eene Gereformeerde Kerke, dat het geen daar, volgens Gods woord, geleerd was, alleen voor waarachtig gehouden moest worden? En was dit de zin, waarom werdt dan het antwoord, welk dien zin veronderstelde, kwalijk genomen? Men wist, dat hij vrij wat hadt tegen de Leer, die van sommigen hier ter stede geleerd werdt. Hij woonde ook niet te Amsteldam; hij hoorde de Predikanten niet leeren; hoe kon hij dan anders, dan met de gemaakte uitzondering, antwoorden? Ten ware de Heeren begeerden, dat niemant getuige ware, dan die hunne Predikanten daaglijks hoorden prediken. Te minder behoorde zijn antwoord mispreezen te worden, in eenen tijd, daar men zag, dat, in sommige punten, die „ hier met groote hevigheid gedreeven worden, verscheidenlijk gevoeld en geloofd werd.
Toen zeide de Burgemeester JACOB WITSEN , dat HEIDANUS het Formulier van het Jaar 1586 gebruikt had, maar hem had verklaard, niet beter te weeten of hij had het gebruikt. „ Waarom, hernam EPISCOPIUS, wordt wij dan mijn redelijk en naar 's mans eigene meening geschikte antwoord zo kwalijk genomen? Hij heeft mij, zetde de Heer WITSEN, verklaard, dat hij u niet kende. Ik bekenne ronduit, te meenen, zeide de Professor, dat zulks met opzet geschied was: eerst om dat hij wist, dat ik in de stad was; en ten anderen, om dat hij mijnen broeder wel kende; ten derden, om dat hij wist, dat mijn broeders huisvrouw bevallen was , en dat ik eerstdaags mooglijk ten doop zou koomen. Voorts zag ik, dat 'er veel meer Predikanten tegenwoordig waren , dan naar gewoonte; ten laatsten en wel voornamelijk, om dat hij het voor deezen niet gedaan, en ook na het geval van UITENBOGAAARD met PLANCIUS, het Formulier van 1586, gebruikt had; Doch het zij hij mij kende of niet, ik behoorde, om zulk een antwoord, zo kwalijk niet gehandeld te worden. Hier op wenschten eenige van de Heeren, dat het niet geschied ware".
EPISCOPIUS sloeg toen voor, „ dat de Heeren een formulier geliefden vast te stellen, waaraan men zig onverbreeklijk te houden had : ’t mogt anders, zeide hij, erger „ afloopen, en daardoor gelegenheid gegeeven worden, dat de Kinderen ongedoopt bleeven." Waarop een der Heeren zeide, dat het te wenschen ware, „ dat aan wederzijde wat gearbeid werdt tot bekwaame rust en „ vrede in deeze tijden, en dat EPISCOPIUS en de zijnen somtijds geene gelegenheid of oorzaake gaven om zo te vraagen. Ja, voegde 'er de Heer DE GRAAF bij, indien gij niets hadt tegen den Catechismus of de Leere der Kerke, gij zoud geene zwaarigheid maaken om deeze vraag te beantwoorden. Toen betuigde EPISCOPIUS, “ niemant oorzaak gegeeven te hebben om te vermoeden, dat hij iets hadde tegen den Catechismus, ’t Was wat anders, alles toetestaan „ wat hier geleerd werd. Zij (namelijk de Remonstranten) „ wisten ook niet, wat zij meer doen zouden tot bevordering van rust en vrede, dan zij daaglijks deden. Zij wilden ook wel een goeden raad hooren en volgen. En zo het schrijven en prediken tegen elkander verboden werd , gaarne zouden zij ’er zig naar voegen. Zoo den Predikanten hier ter Stede belet werd, strijdig met de Resolutien der Statten tegen de Remonstranten te prediken, en de betwiste punten der
Gemeente als noodzaaklijk ter zaligheid intestampen, zou de weg tot vreede haast gebaand zijn.” De Heer DE GRAAF zeide toen, dat „ men moest wijken, of tot elkanders gevoelen overgaan.” Doch EPISCOPIUS verklaarde, “ dat hun geweeten en de liefde hunner Gemeenten niet gedoogden, dat zij weeken; en dat men ook niet ligtelijk in één gevoelen geraaken zou, zo de Heeren geen order geliefden te stellen, tegen zulk eene groote bitterheid, als men hier daaglijks hoorde.” Weet gij wel, vraagde toen Burgemeester DE GRAAF, dat als men gezag gebruikt, 'er ook veelen zullen moeten zijn, die van dat gezag lijden zullen?
EPISCOPIUS erkende dit, zeggende „ dat het de natuur derzaake van zelve leerde: ten waare men eene even hoogheid van het Burgerlijk en Kerklijk gezag wilde toelaaten. Eindelijk vraagde de Burgemeester WITSEN, of de Professor, het geen hem van HEIDANUS bejegend was, wel ten besten duiden en vergeeten wilde, en alles daartoe helpen bestieren, dat men in rust en vrede bleeve met elkander? Waartoe hij betuigde, wel genegen te zijn. De Heeren, na hem daartoe vermaand te hebben, lieten hem gaan. Wat naderhand op de Sijnode van Dordrecht en vervolgens is voorgevallen, zal elders nader gemeld worden. EPISCOPIUS (zegt WAGENAAR, wiens geleide wij hier volgen) hield zig eenigen tijd te Waalwijk, en naderhand te Antwerpen op, en werd, na het opregten der Remonstrantsche Sociëteit of Broederschap, nevens JOHANNES UITENBOGAARD en NICOLAAS GREVINCKHOVEN, tot buitenlandsche Bestierders derzelve verkooren. Te Antwerpen stelde hij de Geloofsbelijdenis der Remonstranten op, die door verre het grootste deel der Remonstrantsche Predikanten werd goedgekeurd.
In het Jaar 1621; tegen het einde van het bestand , begaf hij zig naar Frankrijk, alwaar hij eerst te Rouaan, en, in het Jaar 1623, te Parijs, zig nederzette.
Geduurende zijne uitlandigheid, schreef hij verscheiden werken, zo tot verdediging van de zaak der Remonstranten, als tegen de Roomschgezinden, bijzonderlijk tegen de Jezuiten. De Brieven, die toen , uit het Vaderland, aan hem gezonden werden ,
waren gerigt aan SIMON of FREDRIK DE WAGTER. Doch in ’t Jaar 1626, wanneer men in Holland, en bijzonderlijk te Amsteldam en te Rotterdam, veele oogluiking begon te gebruiken omtrent de Remonstranten, kwam EPISCOPIUS insgelijks te Rotterdam te rug, daar hij zig eenige Jaaren onthieldt, midlerwijl , nu en dan, predikende in de stille vergaderingen te Amsteldam, alwaar eerlang eene openbaare Kerk gestigt werd, in welke EPISCOPIUS, op den agsten September van het Jaar 1630, de eerste Leerrede deed. De Sociëteit. vervolgens, te Amsteldam, een Kweekschool hebbende opgeregt, om jongelingen bekwaam te maaken tot den Predikdienst, werd EPISCOPIUS beroepen, om de Godgeleerdheid daar in te onderwijzen.
In het Jaar 1634, zette hij zig metter woon in deeze Stad neder, en ontwierp ’er een zamenstelzel van Godgeleerdheid,’t welk hij, echter, niet voltooijde. Hij overleed binnen zijne Geboortestad, den 4 April in het Jaar 1643. Hij heelt ter Vrouwe gehad MARIA PESSER, Dogter van Jan Pesser, en Weduwe van den Remonstrantsche Predikant HENDRIK NIELLIUS,uit dit Huwelijk zijn geene Kinderen verwekt.
Tot dus verre WAGENAAR; laaten wij nu zien, wat anderen van hem getuigen. HALMA, in zijn Woordenboek, van hem spreekende, laat zig dus hooren.
„SIMON EPISCOPIUS is geweest een der voomaamste Discipelen van JACOBUS ARMINIUS. Door de Authoriteit van die van Rotterdam werd hij Predikant te Bletswijk, en dat volgends ’t getuigenis van BAUDART; maar UITTENBOGAARD zoekt het tegendeel te bewijzen. Evenwel bekend hij, dat de gemelde Magistraat, toen EPISCOPIUS zou geëxamineerd worden, daar Gedeputeerden bijzondt, niet, zegt hij, om de Vergadering met gezag te vermeesteren, maar om in het Examen tegenwoordig zijnde, beeter kennisse te hebben van des persoons bekwaamheid en gaaven, dien het vertrouwd zou worden, haare Onderdaanen daar het Euangelium te verkondigen. Het beroepen van EPISCOPIUS te Bleiswijk, nevens veele andere Predikanten in andere Gemeenten, ook hunne beweeringe van de Remonstrantsche gevoelens, en scherpe uittinge tegen der Contra Remonstranten Leere, veroorzaakten dat de Predikanten van de Gereformeerde Religie, in de Classis van Rotterdam, zig van de Remonstranten afzonderden. Wanneer nu Doctor CONRADUS VORSTIUS tot Professor op de Academie van Leiden beroepen, en al met zijn Huisgezin van Steinfort gekoomen was, doch, door de ontdekkinge van Socinianerij, niet in bet bezit van dat ampt kon geraaken, hoe zeer van den anderen kant daar om gewoeld werd, vermids zijne Leerstukken, van of uit SOCINUS nu al openbaar geworden waren (zie Art: C, VORSTIUS) wilde men echter de plaats vervullen, met eenen anderen, de Studenten op die Academie en anderen niet onaangenaam.
Derhalven werd SIMON EPISCOPIUS, tot de Godgeleerde Professie aldaar, onaangezien al de tegenspraak van POLYANDER (vermids de Heeren Curatooren en anderen, die gezag hadden, het zo begeerden) beroepen en aangenoomen; doch hij bediende dien post maar tot den 24 April, in het Jaar 1619, wordende toen, volgens besluit van de Staaten, daar van ontzet. Schoon hij (zegt HALMA) een leerling van ARMINIUS was, stapte hij nog veel wijder van de Leere der Gereformeerde Kerke af, en tradt nader aan die van SOCINUS, dat zijne tegenstrevers uit zijne schriften aanweezen. Hij is geweest een der gedaagden op de Nationaale Sijnode te Dordrecht in het Jaar 1618 en 1619, om over de Leere en gevoelens gehoord te worden, volgens artikelen, door de Staaten beraamt; dat de Professooren der H. Theologie in de Universïteijten en Illustre Schoolen mede zouden geroepen worden tot het hij node, zo zoude hij mede, naar de meeninge der zijnen, hebben moeten zitten; maar de andere zeiden, dat hij kwam als gedaagde. Al terstond bij den aanvang, (volgens den een met, en volgens den ander zonder verlof aan de Commissarissen politiek gevraagd te hebben) deedt hij eene scherpe redevoering, niet slegts ter verdediging van de zaak der Remonstranten, maar ook met veel hevigheid tegen het grootste deel der Kerklijkenin de Sijnode tegenwoordig. Deze redevoering , schoon door HALMA niet gemeld, zullen wij hier laaten volgen, op dat ieder Leezer,volgens zijn eigen oordeel, het vonnis velle. Ziehier den verkorten Inhoud daar van.
„ Doorlugtige en Hoogmogende Heeren. Eerwaardige, Wijdvermaarde en zeer Geleerde Mannen, Broeders ”
„ Wij kunnen niet nalaaten Uwe W. W. allen en ieder van God den Vader en onzen Heer Jesus Christus te wenschen genade en vrede, en voornamelijk de gemeenschap van den H. Geest, op dat die Uwe W. W. zulke raadslagen ingeeve , die de bedroefde en de benaauwde Kerke van Jesus Christus, midsgaders onzen gemeenen Staat, en helaas het al te zeer ontroerde Vaderland, vorderlijk en heilzaam moge wezen!
„ Niets behoort een Christen mensch meer ter harte, te gaan, dan de Ware en Zaligmakende Godsdienst; en gelijk dit allen betaamt, zo is het inzonderheid de pligt van hun, welken van God gesteld zijn, om niet alleen voor zig zelven, maar ook ten nutte van anderen te zorgen; op dat zij zig zelven, en die aan hen zijn onderworpen of toe vertrouwd, zo Godsdienstig mogen zijn, als mooglijk is. Hierom hebben wij ons ook altijd amptshalven verpligt geoordeeld, naarstig en omzigtig voor de zuiverheid van den Godsdienst zorg te dragen, op dat geene leerstukken in de gemoederen mogen worden in geplant, die eigenaartig zouden schijnen te strekken, om de liefde tot den Godsdienst allengskens te verzwakken en wegteneemen. In de gevoelens van den Godsdienst kan wel eenige dooling of onweetenheid plaats hebben; want daar zijn zaaken, die tot denzelven niet rechtstreeks behooren; en wie word ’er gevonden, die zojuist en scherp op alle waarheid gelet heeft, dat hem niets gefeilt of gemist zou hebben? Maar andere gevoelens zijn ’er, op welke de Godsdienst zelf rust, of die tot bevestiging of versterking van den zelven, van het hoogde gewigt zijn; en welker krenking of verzwakking niet geleden kan worden van iemant, dien de Godsdienst ter harte gaat.”
„ Dewijl wij nu van gevoelen waren, dat eenige zodanige gevoelens met groot geweld gedreven werden, welke noch met de eer van Gods goedheid, wijsheid en rechtvaardigheid; noch met de liefde van onzen Zaligmaaker voor het menschdom; noch met zijne voldoening en verdienden; noch met de natuur van Gods woord en der Sacramenten; noch met den schuldigen pligt van een Christen bestaan kunnen , en die de vroomen tot grooten aanstoot, onze Hervorming tot schande, de Godsvrugt tot afbreuk en den vijanden rot stof verstrekten om onze Kerke te lasteren, als waren die gevoelens aan dezelve eigen, zo hebben wij, dat ongelijk het geheele lichaam zonder reden te last gelegt, van de Kerke pogen Acte weeren. Maar helaas, dit Godvrugtig voomeemen is ons zeer kwalijk gelukt, doch geheel buiten onze schuld : want hoe konde ons tot misdaad, en niet veel meer tot eere gerekend worden, dat we de Kerke van lasteringen tragtten te bevrijden?
„ Ook berouwt ons nog geenzints deeze onderneeming, dewijl wij het om zo goede en treffelijke zaak veeleer loffelijk rekenen den haar zelven van deeze onze gantsche Eeuw te draagen; ja. wij oordeelen ons amptshalven verpligt, daarin te volharden: want het is ook eerlijk, de gewenschte uitkomst te moeten missen van groote en loffelijke onderneemingen. Ook waren de dingen, die wij zogten te weeren, veel te gewigtig en te groot, om dezelven met stilzwijgen voortgang te laaten hebben; en geenzints beuzelingen, gelijk men met groot nadeel onzer zaake onder het gemeene volk gestrooit heeft. Dat gehenge God nimmer , dat wij om beuzelingen met iemand zouden twisten! Het is der pijn niet waard, om andere dingen, dan die ter Zaligheid noodzaaklijk of ten hoogden vorderlijk zijn, te strijden. Van dit gevoelen zijsde, zijn wij, echter, in eene groote zwarigheid gevallen, die wij minst verdiend hadden, te weeten bijna in eenen algemeenen haat. Zo zwaar valt het, zig tegen ingewortelde gevoelens, en het kwaad, dat een plooi genoomen heeft, te willen verzetten! Want men heeft, van dien tijd aan tegen ons gewoed, als of wij openbaare vijanden van den Godsdienst en de Hervorming; haters van de waarheden en verstoorders van de algemeene rust; ja zelfs verraders van het Vaderland, stigters van nieuwigheid en voorstanders van alle ketterijen waren. Men heeft de allerbitterste en grouwelijkste lasteringen op ons uitgestort, en onzen naam en faam met zulke woede aangetast, dat wij als het uitvaagzel der waereld zijn geworden. Men heeft de gemoederen eerst met vermoedens, tegen ons vervuld en van ons vervreemd; daarna door lasteringen en haat tegen ons ontsteeken; en eindelijk zijn dezelven, door oproerige Predikatien,
zodanig aan het branden en blaaken geraakt, dat ze tot schimp, smaad, spot, laster en allerleije uitwerpzels van bitteren haat zijn uitgeborsten, en een iegelijk, al wat hem luste, op ons als slagtoffers van den gemeenen haat, vrijelijk heeft uitgespoogen. Lieve Jezus, wat hebt gij al van uwen throon gezien en gehoord, dat ons, zonder eenige schuld of verdienste, is aangedaan! Hoe menigmaal is ons zugten of jammeren, tot u in den Hemel opgeklommen! Wij roepen u tot getuigen, of wij iemant regtvaardige oorzaak, tot zo zwaare beschuldigingen, afkeerigheden en ongelijken gegeeven hebben."
„ Wij begeeren egter niet, zeer Agtbaare Mannen , dat gij zoudet meenen, dat dit gezegd word, als of wij in deezen ijver en hitte der twisten, gantsch niets gezegd, gedaan of geschreeven hadden, ’t welk berispinge waardig zou zijn geweest. Dat zij verre! wij zijn Menschen, en aan menschelijke zwakheden en overijlingen onderworpen; en wij weeten, hoe zwaar het zij, in zo groote stormen en ongesteldheden der gemoederen, een eenparig gelijk gemoed, vrij van alle schuld, te behouden. Maar dit alleen willen wij zeggen, dat wij niets bedoeld, noch ter hand genoomen hebben, dat zulk een algemeenen haat verdiende.”
„ Onze tweede zorg en vlijt was, dat de band der eenigheid van onze zeer bloeijende Kerke in het heilig Lichaam, van onzen Heere Jesus Christus, ’t welk met zo veel zweets en bloeds was samengegroeid, niet zoude door een droevige scheuringe, nog schier in zijne eerde beginselen, verdeeld en van een gerukt worden. Daartoe hebben lang gestrekt onze bekommernissen, raadslagen, verzugtingen en gebeden tot God , en al wat in ons was, hebben we gezamenlijk, met de treffelijkste helden onzes Vaderlands, aangewend, op dat de Kerk met geene nieuwe wonden zoude worden geslagen. Ten dien einde verzogten wij, aan de Regeerders van ons Vaderland, of een Sinode, op dien voet als bij hen beslooten was; of, liet de ontroerdheid der gemoederen ’t zelve niet toe , de onderlinge verdraagzaamheid, met bescheidenheid gepaard; of eindelijk, vereischte dat de rust des lieven Vaderlands, dat men ons zou gebieden de openbaare Kerken te verlaaten, en ons te behelpen zo wij best konden. Oordeelt zelven, wat kon 'er beter van ons gedaan worden? Doch het beroepen der Sinode werd belet, door die zig bezwaard vonden, om de Herziening der Belijdenisse en van den Catechismus, door de Heeren algemeene Staaten beslooten, toetestemmen.
„ De onderlinge verdraagzaamheid, hoe heilzaam ook,hoe zeer door treffelijke voorbeelden bevestigd; ja door onze Nederlandsche Kerke zelve de Lutherschen aangeboden, is verworpen ; men heeft haar met de zwaarste beschuldingen en lasteringen verdagt gemaakt, en openbaare scheuring ingevoerd, tegen wil en dank van Vredelievende Regeerders des Vaderlands; en de scheuring door anderen uit de nabuurige Provintien aangekweekt, en door verbintenissen opgeregt. Men heeft heimelijke Vergaderingen gehouden, in welke niet weinige Predikanten zig onderling verbonden, om de afzonderingen te helpen bevorderen, op grond dat zij de Artikelen der Remonftranten aan Gods eere en de ware rust des geweetens oordeelden nadeelig te zijn; en dat met zulke inzigten, dat hunne afzondering, in deze tegenwoordige Nationaale Sijnode, zoude worden bekrachtigd. Om dit met schijn uittevoeren, beeft men het gemeen wijs gemaakt, dat ’er, behalven de bekende verschilpunten, nog al andere gruwelijke leerstukken verborgen waren. Ten dien einde heeft men op allerieie wijzen , 't zij wij zwegen of spraken, ons trachten te agterhaalen en oorzaak van kwaad en argwaan en laster genomen; gelijk zelfs te zien is, uit dat monster der geschillen, nu onlangs uitgegeeven. Ondertusschen toonen onzen schriften , dat niemand onzer de Hoofdltukken der Godgeleerdheid aangeroerd, veelmin onderdaan heeft om verre te stooten. Maar het is waar, wij hebben altijd geoordeeld, dat zij het veiligste van de hoge, zware en ons verstand verre te bovengaande stukken gevoelen en spreeken, welke niet dan maatiglijk en zo veel mooglijk met de schriftuure daarvan spreeken. Ten aanzien van verschillen van minder belang, agten wij, dat de Vrijheid en verschefdenheid van oordeelen met enge banden en kluisters, noch kan, noch behoort beklemd te worden, om eene volkoomene overeenstemming te krijgen. Nimmer heeft dit plaats konnen hebben, en de waarheid zelve dringt ons, om met den vermaarden PARÉUS te zeggen, dat het meeste deel zoo der, oude ketterijen, als der tegenwoordige oneenigheden in de Kerke daaruit voornamelijk ontstaan zijn, en nog ontstaan , dat de Kerkvergaderingen, Bisschoppen en Leeraars der Kerke , zonder eenig onderscheid, alle Schoolleerlingen en gevoelens der Universiteiten voor Artikelen des algemeenen geloofs uitgegeeven, en met even groote noodzaaklijkheid, om ter zaligheid geloofd te worden, aan de geweetens hebben opgelegd; en dat zij uit ieder verscheide uitlegginge der schriftuure, al te ligt ketterijen en scheuringen gesmeed hebben."
Verre is het van ons, dat wij onder deksel van vrijheid, eene dartele ongebondenheid, om alles om te keeren, om alles twijffelagtig te maaken, en uit te slaan, wat ons in her hoofd mogt koomen, wilden invoeren; maar wij hebben niets anders gewenscht, dan die gulden vrijheid, welke den middelweg houd, tusschen ongebondenheid en slavernij; want wij hebben ook een afkeer van hun, die zig ten eenemaal slaaven van anderen maaken”.
Op dit vertrouwen, op deeze goede Conscientie sleunende, hebben wij tot nog toe alle lasteringen en smaadheden uitgestaan; hier op rustende, hier mede gesterkt, zijn we voor eenige dagen, niet gedagvaard, of geroepen, maar vrijwillig en uit eigen beweeging, alhier gekomen; hoewel ik voor mij , op bevel, ’t welk ik mij schuldig kende te moeten gehoorzaamen. Wij verschijnen ook tegenwoordig wederom, ’t zij dan geroepen of ongeroepen, want dat is evenveel, indien men niet zo zeer de overwinning als de waarheid zoekt. En ’t geen ons vrijmoedigheid gaf, is dat hier bijna uit de gantsche Christenheid zodaanige Mannen waren bijeen gekoomen, waar van wij hoopen mogten, dat zij billijker en goedertierener onderzoekers van de geheele zaak zouden weezen, dan zij, die alreede zonder eenig voorgaand Kerkenoordeel, op hun eigen gezag, onze namen uit het boek der Gemeente ultgeschrapt, en zig openlijk van ons afgezonden hebben. Wij bidden u dan, eerwaardige Mannen Broeders, die uit verre plaatzen zig niet ontzien hebben herwaards te koomen: wij bidden u, om Jesus Christus wille, en bij al wat u dierbaar en heilig is, dat gij niet anders van ons wilt gevoelen en oordeelen, dan wij hier verklaard hebben, en de geheele zaak, haar oogmerk en einde wel wilt inzien en doorgronden”.
“ Tot nog toe zeiden we drie zaaken, dat wij openlijk ons gekant hebben tegen hen, die de raauwe of harde, zo spreeken zij, en, gelijk onlangs die van Gelderland in hunne Sinode geoordeeld hebben, de gruwelijkste en afgrijsselijke gevoelens van sommige Leeraars wegens de voorschikkinge verklaard hebben voor het regte gevoelen onzer Kerke , en dezelve daarvoor wilden gehouden hebben; ten anderen, dat wij de scheuring hebben mispreezen, en van derzelver voorstanders afkeerig zijn geweest ; en ten derden, dat wij, de gronden der noodzaaklijke waarheid in hun geheel blijvende , voor het overige de onderlinge verdraagzaamheid hebben voorgedaan”.
„ Hier is nog bijgekoomen, ter gelegenheid deezer geschillen , de twist over het regt eener hooge Christelijke Overheid in Kerklijke zaaken; alzo wij aan dezelve de opperste en hoogde magt toeschrijven in het publieke oordeel, over de geschillen van Godsdienst; waartegen anderen zig kanten, haar alleen , ik weet niet welke blinde toestemming der Kerklijke besluiten toeschrijvende”.
„ Deeze zijn de zaaken, die wij oordeelden verpligt te zijn om te betragten; dewijl wij denken , dat getrouwe dienaars van Jesus Christus moeten zorgen, dat de Godsdienst niet gekwetst worde, in het geen de heiligheid en godsvrugt zoude schaden, en dat men om geschillen van minder gewigt geene scheuring mag aanregten. Wij verzoeken derhalven, dat men geene andere beschuldigingen tegen ons geloof geeve, voor dat men ons daarop gehoord hebbe; en bidden dat uwe W. W. doch geen agt gelieven te geeven op ons klein getal, dewijl een goede zaak maar éénen voorspraak behoeft, daar een kwaade zaak aan duizend niet genoeg heeft. Ook zoude het ons niet ontbreeken , aan een genoegzaam getal om eene Sinode te maaken, indien het Christelijk of betaamelijk ware, daarop te roemen, of dat het ons vergund ware geweest, in gelijken trap ter baane te koomen; maar door welke listen , en treken zulks verhinderd zij, is Gode bekend. Immers wij zijn genoeg verzekerd, dat men om ons getal minder en kleiner temaaken, overal scheuringen en scheidingen heeft aangeregt, en dat dikwils op het goeddunken van weinigen. Men heeft getrouwe Predikanten, en die bij hunne gemeenten ten hoogsten aangenaam en lieftallig waren, weinig tijds door de bijzonderen Sijnoden van hunne ampten en dienden afgezet, op dat zij als beschuldigden zonder eenig regt van stemmen, op deze Sijnode zouden komen: de anderen zijn uit de deputatien geslooten, op dat aldaar of gene van ons gevoelen zouden verschijnen, of die aldaar verschijnen mogten , bijna geen getal zouden uitmaaken. Ter plaatse daar de Remonstranten de meeste waren, zo als in ’t Sticht van Utrecht nu onlangs is geschied, heeft men even voor den aanvang van de Sijnode afzonderingen en openbaare scheuringen beginnen te maakten, op dat de Contra-Remonstranten uit die zelfde Provintie, niet minder in getal zouden verschijnen dan de Remonstranten. Deeze zaak is klaarblijklijk en spreekt' voor zig zelve.
Maar een ding is ’er, en dat wel het voornaamste, waarover wij uwe W. W. niet konnen nalaaten te klagen, en voor de gantsche waereld van klagen ons niet zullen onthouden, te weten, dat onze Hoofden, de bijzonderlle voorstanders onzer zaake en die onder ons als voorgangers waren , op welken wij naast God, in het beleid en beweeren onzer zake meest (leunden (niet dat zij zodanige uitstekende bedieningen onder ons hadden, maar dat zij , door hunnen ouderdom, wijsheid en geleerdheid die namen waardig zijn) door afzettingen uit hunne ampten uitgemonsterd, en ons alzo ontnomen zijn : vraagt gij wanneer? weinig tijds, ja even daags te vooren, als men beslooten hadde ons op de Sijnode te beroepen, als wij gereed stonden, en van de zake ten principale zoude gehandeld worden , en de slag aan den man gaan. Des niet tegen staande heeft die zoo ontijdige manier van doen, ons niet konnen beweegen, den moed verlooren te geeven: want wij hadden vastelijk beslooten , gelijk het ook de Christenen betaamt, niet met een meenigte van volk, maar met de kracht van de zaak zelve, ten strijde te gaan. Alleen de Schriftuur, en de gezonde Reden, die haar als dienstmaagt toegevoegd is, zal tot bescherming van onze zaak vooruittreden. Tegens welke zo lange iets anders dan de Schriftuur en bondige Redenen zal worden voortgebragt, zuilen wij niet eenen voet van ons stuk afwijken. Wij zullen ons ook niet ontzetten, voor eenige vonnissen, uitspraaken of sententien, al waare het dat ze voort kwamen van de aanzienlijkste, magtigste en grootste Regters of Regtbanken der waereld: want een wijs man word niet bewogen, door het groot getal der Regteren, maar door de kracht en billijkheid der uitspraaken en vonnissen.
En, ’t welk het voornaamste is, de Conscientie word niet gerust gesteld, door de vrijheid van stemmen, maar door de kracht en het gewigt van de redenen en de zaake zelve, waarop de stemmen en raadpleegingen moeten gegrond zijn. Mag ons dat gebeuren, ’t welke uwe W. W. weten op het hoogste regt en billijk te zijn, zo zullen wij voorwaar reden hebben, om voor ons zelven en van wegen onze gemeenten ons hooglijk te verblijden, dat ons zulke gewenschte gelegenheid voorgekoomen is, om met zodanige geleerde Mannen te onderzoeken, wie van beide partijen de beste waarheid en reden op zijn zijde hebbe. Want een van beiden hoopen wij daar uit te bekomen, of dat wij de opregtheid van onze zaake, die wij tot nog toe hebben voorgedaan, zullen doen blijken ; of indien het vonnis tegen valt, zo zullen wij egter die overwinning bekoomen, waardoor de waarheid zal zegenpraalen. Want wij zijn hiergekoomen, bereid, zo wel om overwonnen te worden, als om te overwinnen ; welk van beide gebeure, het zal niet zonder vrugt geschieden: want hij schaamt zig niet overwonnen te worden, die voor het verlies van een kwaad gevoelen, dat hij mag hebben, de waarheid zoekt te winnen, en niet anders voor heeft, dan door het verkrijgen der waarheid zijn geweeten een volkomen vrede en gerustheid toe te brengen. Wie hier niet komt met zulk een hart en gemoed, dat hij zoude kunnen vrijspreeken, welken hij niet zeer gunstig is, en dien hij zonderling lief heeft, zoude konnen veroordeelen; die is voorwaar niet waardig, dat hij in deeze vergadering zijn gevoelen zegge en stem geve. Deeze of die vermaarde Mannen en Leeraars mogen ons wel lief en waardig zijn, gelijk mede wel de Sijnode; maar boven al, behoort ons de waarheid lief en waard te wezen”.
Hier mede eindigde EPISCOPIUS zijne Redevoering. Volgens het verhaal van HALMA, werd hem, toen hij hadt uigegesprooken, door den Preses BOGERMAN, bevolen, het geschrift, waaruit hij de Redevoering had voorgeleezen, over te leveren. Hij zou, volgens sommigen, gezegd hebben, geen ander te hebben; anderen, dat hij gezegd had, dat het afschrift niet net genoeg gedreven was: immers hij gaf dat, of een ander (ook werd ’er gezegd , dat het niet hetzelfde was, dat hij had voorgeleezen) over, met verzoek, dat hem het zelve wederom, of Copie authentiek, ter hand gesteld rnogt worden. Ook vielen, over dit laatste zeggen, weder veele twistredenen, beweerende dezen dit, en geenen wederom iet anders. Vermids nu EPISCOPIUS, en de overige gedaagde Remonstranten , na eenige zittingen van de Sijnode, door de zelve in het ongelijk waren gesteld, en daarna de Acte van stilstand, bij H. H. M. ontworpen (behalven HENRICUS LEO) weigerden te onderteekenen, om zig, volgens inhoud daarvan, van het prediken te onthouden, mids behoudende hun Jaargeld, werden zij, gelijk bekendis, en op het Artikel SIJNODE VAN DORDRECHT nader blijken zal, op bevel van de Staaten Generaal, gevoerd buiten het grondgebied van den Staat.
Het verdere verhaal van HALMA, om dat het met dat van WAGENAAR genoegzaam overeenstemt , kunnen wij , als reeds gezegd is, voor bijgaan ; enkel tot slot van zijn Artikel, daar nog dit volgende bijdoende.
De groote Nederduitsche Dichter, JOOST VAN DER VONDEL, (zegt hij) heeft, onder’t afbeeldzel van SIMON EPISCOPIUS, als in een woedende drift, toen hij dit schreef , voor de zijde der Remonstranten, vervoerd, dit hard en wraakbaar bijschrift gemaakt; hoe wel ’er de kracht en hoogdravenheid zijner Dichtkunde schitterend in doorstraalt.
Bisschoppelijke praal en pronk van Godgeleertheit
Die Leiden vrijen wou van twist en Schoolverkeertheit,
Gij wikt het al met reën en zulk een leering wraakt,
Die Godt herschept en tot den slimsten duivel maakt.
Uw tong den Lastermond van Bogerman kon snoeren,
Die ’t Dons besluit met magt geweldig uit most voeren.
J. V. VONDEL.
Men zou (zegt hij verder) het bovengaande bijschrift, op de volgende wijze, met dezelfde aangevangene rijmklanken, en veel van dezelfde woorden, we konnen omzetten, om te toonen, van hoe luttel kracht zulke scherpe, ja duivelsche uitdrukkingen zijn : zo als hij deed in de volgende regelen.
Bisschoppelijk in naam en Schijn van Godgeleerdheit,
Die Leiden smetten wouw met gif van Schoolverkeerdheit,
Gij schendt het licht der reën zulk een leering wraakt,
Die Godt zijn hoogheid geeft, en tot geen Schepzel maakt.
Uw’ bitsen lastermondt kon Bogerman braaf snoeren,
Die ’t Dorts besluit naar ’t recht met wijsheit uit most voeren.
F. H.
Men zie van EPISCOPIUS, BAUDART, TRIGLAND, UITENDOGAARD, BRANDT, WAGENAAR, Amsterdam, enz. enz.