een inham der zee, welke zijnen oorsprong verschuldigd is aan het breeken of scheuren der zeegaaten. Vóór het jaar 1277 was dit Meir eene schoone en lustige landstreek, zo wijd uitgestrekt, dat ’er drie-en-dertig Dorpen op geteld werden.
Doch twee ontzachlijke watervloeden, namelijk, de eerste in Februarij, en de laatste in de maand December des gemelden jaars, veroorzaakten die onheilen; doende de geweldige stormen het water met zodanige kracht tegen de dijken aan perzen, dat dezelve bezweeken, en de Groninger- en Eemlanden vaneen scheidden; overstroomende een groot getal Dorpen, waardoor bijna honderd duizend Menschen, een groot getal Landerijen, Huizen, Vee, enz. wegspoelden. Hieruit ontstond een nieuwe zeeboezem, tusschen de Landschappen Groningerland. Munster en Eemland, die daarna den naam Dollert, als van een dol onstuimig water, of van de dolle Noordzee, gekreegen heeft. Eerst dringt de zee, als door eene straat, tusschen Groningen en langs den mond der Eems, (een Stroom, die uit de Eemlanden door vloeit) en strekt zig daarna, tusschen de zo even genoemde Landschappen, in de wijdte uit. Deszelfs grootte word, van den mond der Eems, langs die kusten, tot aan de landstreek Reide, (’t welk in Groningerland, tegen over den mond der Eems, ligt) op negen uuren gaans in den omtrek begroot. De voornaamste plaatsen, die op de kusten leggen, en door den Dollert bewaterd worden, zijn Namsyn, Delfzijl, Oosterdum en ’t Voorhoek Reide in Groningerland. Het is zeer waarschijnlijk, dat de onderscheidene Eilanden, die in dezen Zeeboezem leggen, overblijfzelen der weggespoelde landen zijn, wier naamen men met geene mooglijkheid bepaalen kan. Deze groote waterplas is, even als anderen, terwijl de nood de bewooners onzer landstreeken tot de noodzaaklijkheid gebraigt heeft, om nieuwe dijken te maaken, en de reeds aangelegde dijken te verbreeden, merklijk beperkt, zo door het aanslijken der dijken, als indijken der landen. De boorden van den Dollert heeft men, van tijd tot tijd, zien aanwassen, en wel voornaamlijk bij de Nieuwe Schans, aan den mond van de West-Wolder Aa, alwaar, eerst in de jaaren 1695 en 1696, en laatstelijk in het jaar 1740, geheele Polders droog gemaalen, en met nieuwe dijken omgeeven zijn.
In de twee eerst gemelde jaaren geschiedde dit door den Heer ANTHONI HUBERT, Heer van Kruiningen, die, voor de daartoe aangewende kosten, van dit aangewonne land het vrugtgebruik zestig jaaren lang genoot, in 1740 geschiedde het door Heeren Burgemeesteren en Raaden van Groningen, op kosten der Stad. Nog daarna, in de jaaren 1769 en 1770, is, bij het Dorp Finsterwold, een Polder van groote uitgestrektheid ingedijkt. Men kan 'er bijvoegen, van tijd tot tijd, naardien, in het midden van den Dollert, zig verscheidene zandbanken opwerpen, de hoop ook meerder wordt, dat het grootste deel van dit verdronkene land in vrugtbaare akkers zal kunnen veranderd worden, indien men ’er de nodige kosten toe wilde aanwenden.
Zie RAIJ, Woordenboek des Aardrijks, p. 185. SCHOTANUS, Chronijk, fol. 147. EMMIUS, EKELMAN, Stigtelijke Bedenkingen, p. 167. D’ AUTUM, Waterbeschrijving, p. 6, 7 en 8. BACHIENE, Geographie B. p. 123. Oudheden van Groningen, enz.