geboren, in den jaare 1566, te Oostersouburg, in de Provintie van Zeeland, moet, niet zijne huisvrouw PETRONELLA PIETERS, den Hervormden Godsdienst toegedaan zijn geweest: want zij beiden, volgens inhoud der Crimineele Sententie, tegen hun uitgeweezen, beschuldigd zijn geworden van medepligtig te zijn geweest aan de Beeldvorming, aldaar geoefend, in de maand van Augustus van het gemelde jaar. De Sententie van den 2den Mei 1569, tegen hen, was als volgt:
„Naerdyen zeeckere Crimineele Processen geinstitueert ende voldongen zyn geweest voor Burgemeesters en Schepenen der Stadt Middelburgch in Zeelandt, hy ende tusschen Jonckheer Philebert van Serooskerke, Rentmeester Bewester Scheldt, van wegen de Co. Majest. aenleggere ter eenre, op ende ten laste van Adriaen de Deckere, eertyds Schout van Oostersouburgch, en Petronella, Pieters dochter, zyne Huisvrouwe gevanghenen, ter andere zijde, vuyt dyen de voorsz. gevangenen hem vervordert hebben, en de voorleden troubelen, Beeldstorminghe ende breeckinghe derselver gebeurt in Augestus 1566, in de Parochie Kercke van Oostersouburge, hen aldaer present zynde, en hulpers van de voorsz. breeckers, ende zelfs handadige geweest te zyn, breeckende alle die beelden, en violeerende en prophaneerende de voorsz. kerke,” enz.
In gevolge van dit Vonnis werden beiden verweezen, om op de markt te Middelburg gebragt en gestraft te worden met de baste (met de koorde) tot ’er de dood na volgde, en na twee uuren gehangen te hebben, gebragt te worden buiten de Noortdampoort, en aldaar aan eene galge gehangen te worden; met Confiscatie van alle hunne goederen. Dit vonnis werd ter uitvoer gebragt den 3den Mei des gemelden jaars.
Zie MARCUS Sententien enz. bl. 360. enz.