bastaart zoon van FILIPS, Hertog van Bourgondiën, Graave van Holland en Zeeland, de vijf-envijftigste in den rang der Utrechtsche Bisschoppen. Hoe deze, door zijnen vader, met geweld, ten zetel gevoerd is, tegen Heer GIJSBERT VAN BREDERODE, die, op eene wettige wijze, door de Kapittelheeren, verkozen was, is, met veele andere omstandigheden, reeds gemeld in ons VIII Deel.
Dan, behalven dit, ontstond ’er twist onder zijne regeering, over eenige Burgers van Utrecht, die te Amersfoort gevangen waren. De Utrechtenaars kwamen voor Amersfoort, en schooten geweldig op die Stad; zo dat de nieuwe Stad geheel afbrandde.Bisschop DAVID, die zijn verblijf op het Slot ter Horst hield, kreeg ’er spoedig tijding van, en kwam, welhaast, binnen Amersfoort; waarop de Utrechtenaars weder terug trokken. De oorlog hield, echter, aan, en duurde nog eenigen tijd, tusschen de beide Steden. De eene vreesde voor de andere; en ’er werden veele oneenigheden gepleegd. Binnen Amersfoort yerschoolen zig veele Utrechtsche Burgers, die de zijde van den Bisschop gekoozen hadden. Ten hunnen behoeve eischte hij, dat de banvonnissen, tegen hen uitgesproken, herroepen zouden worden; waartoe die van Utrecht niet genegen waren. In plaats van hem daarin ten wille te zijn, wierpen zij een sterk Blokhuis aan den Eem op, waarin zij een talrijke bezetting leidden, om die van Amersfoort te benaauwen.
Dit geschiedde in het jaar 1458, en dus kort na den aanvang van zijn bestuur; hebbende hij geregeerd van 1457 tot 1496. De Utrechtenaars hadden niet alleen geweigerd hem te erkennen, om de onwettige wijze, waarop hij was aangesteld, maar ook om dat het streed tegen hunne Voorrechten en Privilegiën, inhoudende dat geene Bastaarten eenige Benefieten, of Prelaturen, veel min den Bisschoplijken Stoel in de Kerk van Utrecht mogten bezitten.
De Paus had DAVID, ten verzoeke van zijnen vader, wel voor echt verklaard; doch zij sloegen daar op geene agt. Zijn bastaartbroeder, ANTHONIJ VAN BOURGONDIËN, kwam hem te hulpe, met duizend paarden, en verklaarde zig, met opene brieven, tegen die van Utrecht; naderende, met zijne bende, tot aan de Bilt, alwaar hij eenige huizen verbrandde; maar de Utrechtenaars trokken hem te gemoete: zodat hij, om dat hij minder in magt was, naar Amersfoort moest terug keeren. Kort daarop volgde de vrede; de ballingen moesten evenwel buiten blijven. Nieuwe twisten ontstonden ’er, tusschen Bisschop DAVID en GIJSBERT VAN BREDERODE, die toen de waardigheid van Domproost bezat; doch zij werden, in ’t jaar 1466, bijgelegd, op voorwaarde dat Mr. GERRARD VAN RHIJN, Mr.
JOHAN BRAND, Heer WILLEM VAN BOEKHORST en EVERRARD VAN PROIJS uit de Stad zouden gebannen blijven, ten tijd toe, dat Heer GIJSBERT VAN BREDERODE, en zijne medelanders, het anders zouden goedvinden.
DAVID VAN BOURGONDIËN, om geld verlegen zijnde, zocht eene schatting, van één stuiver en vier penningen, op ieder morgen lands te leggen; doch de gemeente wilde ’er geenzins in bewilligen, en hield het tegen, tot zo lange, dat REINOUT VAN BREDERODE, broeder van Heere GIJSBERT, hem de behulpzaame hand bood, met vier honderd gewapende mannen ten bijstand kwam, en die binnen Utrecht bragt. Ontelbaar zijn de diensten, hem door de BREDERODEN beweezen; die hij, echter, met de uiterste ondankbaarheid vergold: waarvan wij, op de Art. van REINOUT en GIJSBERT VAN BREDERODE, (VIII Deel), de voorbeelden gezien hebben. De handelingen van DAVID waren ondraagelijk; wordende zijn gedrag veel verergerd, doordien hij stout was op het gezach zijns vaders, en op dat van zijnen' broeder Hertog FILIPS.
Uit dien hoofde was het, dat hij, strijdig met de Voorrechten en Privilegiën, den Raad van Utrecht, naar eigen willekeur, veranderde. Maar, na den dood van Hertog KAREL VAN BOURGONDIËN, begon hij voor zig zelven te duchten. Die van Utrecht zonden Gedeputeerden aan hem, op het kasteel van Wijk te Duurstede, alwaar hij zijn Hof hield; zij begeerden van hem, dat de Raad van Utrecht, naar ouder gewoonte, moest besteld worden, volgens hunne Privilegiën, die hij nu te lang verbroken had; als mede, dat hij uit zijnen Raad zou verbannen Mr. LUDOLF VAN KAMPEN, zijnen Vicaris, Mr. DIRK UITTERWEER, van zijn ampt ontzetten, gelijk ook meer anderen, die hen tegenstonden. De Bisschop weigerde daaraan te voldoen.
Dus namen zij Heer JAN VAN MONTFOORT voor hunnen hoofdman aan, zetteden alle des Bisschops Officieren af, en stelden anderen in hunne plaatsen aan; waaruit niet anders, dan nieuwe haat en nijd, tusschen den Bisschop en de Stad, moest voortkomen; die zo verre ging, dat DAVID ’er ook niet meer binnen kwam, maar zijn verblijf te Wijk hield, en die van Utrecht in den ban deed. Nogthans gingen deeze met de oefening van den Roomschen Godsdienst voort. Ook werden zij, na gedaan onderzoek, door den Paus vrijgesproken, en de Bisschop in het ongelijk gesteld. Dan hier mede was die twist niet gestild.
Veelen van de Utrechtsche Burgers waren hem toegedaan. Met deeze maakte hij, in het jaar 1481, een' aanslag, om binnen de Stad te komen, en zig te wreeken. De afspraak was, dat, op zekeren dag, een oproer zou verwekt worden; geduurende de beweeging zou hij in de Stad komen. De dag, daartoe bepaald, was de 6de Augustus. Veelen waren heimelijk gewapend, en maakten een oploop tegen Heer JAN VAN MONTFOORT, Hoofdman der Stad. Doch zo spoedig de Stads Banier ontwonden was, voegden de meeste ingezetenen zig bij hem, en overmeesterden de anderen.
De Bisschop, verwoed over de mislukking van den aanslag, zond Heer FREDRIK VAN IJSSELSTEIN naar Utrecht, die zijn best deed met rooven en plonderen; neemende zelfs eenige Burgers gevangen. Dergelijke bedrijven konden niet nalaaten, een openbaaren oorlog, tusschen de Stad en den Bisschop, te veroorzaaken.
DAVID, om het spel eens meester te worden, hitste MAXIMILIAAN, vader van FILIPS DEN EERSTEN, tegen die van Utrecht op. De Hollanders, meermaals door die van Utrecht benadeeld, beloofden hunnen bijstand aan MAXIMILIAAN, en verzekerden hem, de Stichtenaars te zullen dwingen. Doch zij maakten, gelijk men zegt, de rekening zonder den waard: want zij werden, bij het Blokhuis, deerlijk geslagen. De Heer VAN LA LAING, Stadhouder van Holland, in naame van MAXIMILIAAN, had, tot deeze onderneeming, den Hollanders zwaare schattingen opgelegd, en al het geld, uit de Steden en Dorpen, bijéén geschraapt, en daags vóór den slag in het leger doen brengen. Den slag verlooren zijnde, werd de schat een buit voor de overwinnaars. Dus moest 'er weder geld zijn, wilde men voortgaan.
De Hollanders werden zo onmaatig geschat, dat veelen hun zilverwerk, anderen hunne bedden en huisraad moesten verkoopen, om de penningen, waarop zij geschat waren, bijeen te brengen. De verweerders lieten ook niet na, tot in het hart van Holland te stroopen. Met eenen onverwacbten aanval veroverden zij Naarden, dat door hun geplonderd werd; koopende de Burgers het verbranden der Stad met geld af. De Hollanden, niet min wraakzuchtig, dan de Utrechtenaars verwoed waren, deeden mede hun best, met branden en blaaken, sloegen, bij Westbroek, een deel Utrechtsche Burgers, die daarentegen Vianen bij verrassing innamen en plonderden. Dus werd het gantsche Land een prooi van de heerschzucht des onwettigen Bisschops. De Blokhuizen, echter, werden daarna, door de Hollanders, ingenomen, ter aarde toe geslecht, de Sluis in stuk geslagen, en de vaart, op St.
Nicolaasdag, in 1482, toegedamd; waarna zij weder terug trokken. Die van Utrecht overrompelden, inmiddels, Rheenen, en sloegen alles, wat zij in de wapenen vonden, dood, uitgenomen de vreemden, die in dienst van den Hertog waren; laatende dezelven gaan, waar het hun goeddacht.
De Bisschop geraakte, echter, met zijne vrienden, door middel van eenen geheimen aanslag, binnen Utrecht, en kreeg aldaar, staande dat ‘er over den vrede gehandeld werd, gevangen, Heer JAN VAN MONTFOORT, Heer DIRK VAN ZUYLEN, Heer GERARD VAN SOUDENBALG, Burgemeester ADRIAAN VAN RHYN, Burgemeester JOHAN VAN NYEVELD, JOHAN WOUDMAN, WILLEM WOUDMAN, HENDRIK LAGE, ADRIAAN SLOOIJER en BARENT VAN GROENEVELD; alle welke niet zeer zacht van hem gehandeld werden. Ook bragt hij meer dan vijf honderd Hollanders in de Stad; ‘t welk, bij die van Utrecht, een kwaad vermoeden baarde. Deze trokken daarop, met die van Amersfoort, éénen lijn, als zijnde dezelve insgelijks des Bisschops vijanden. Voor Utrecht komende, werden zij, bij nacht, heimelijk, binnen gelaaten, ’t welk niet zonder bloedstorting toeging. De Bisschop, in vreeze zijnde, liet de gevangenen los, en maakte met hun een verdrag van dezen inhoud: „indien zijn partij de overhand behield, zou hij hun voor derzelver woede beschermen, maar in geval die van Utrecht meester bleeven, zouden zij ’t hem insgelijks doen.”
De Utrechtenaars behielden de overhand, en zouden, in hunne woede, den Bisschop hebben omgebragt, zo niet Heer JAN VAN MONTFOORT hem, volgens het gemaakt verdrag, beschermd had. Evenwel moest hij zig, na zeventien dagen van de Stad meester geweest te zijn, gevangen geeven. Met hem geraakten in hechtenisse Heer JACOB VAN CATS, Ridder; deszelfs broeder, Heer AREND VAN CATS; HERBERT VAN FOREEST, Schout van Alkmaar; NICOLAAS CARRÉE, Kapitein van Schoonhoven; GIJSBERT PIETERSZ, Bailjuw en Burgemeester van Alkmaar; Mr. DIRK UITTERMEER, Vicaris van den Aartsbisschop, en meer andere Hollanders, tot honderd vijf-en-twintig toe. De Bisschop werd naar Amersfoort gevoerd. De Hollanders lieten niet af, MAXIMILIAAN te smeeken, dat hij hem verlossen wilde, en de Stichtenaars beteugelen.
MAXIMILIAAN zond eene bende krijgsvolk vooruit, die door de Hollanders versterkt werd, en kwam, met zestien duizend man, te Oudwijk, een Klooster digt bij Utrecht, het welk straks sterk beschoten werd, voornaamlijk de poorten en torens. De Hollanders, dol van woede tegen die van Utrecht, deeden, zonder kennisse van den Aartshertog, een aanval op de Stad, doch werden, met groot verlies, afgeslagen. Onder het gevecht riepen de verweerders: Gij verraders, wilt gij de Stad winnen, dan moet gij nader komen. Zij noemden de Hollanders Verraders, om dat zij de Gedeputeerden van wegen de Stad, aan MAXIMILIAAN gezonden, om met hem te handelen, tegen het verdrag, en boven het verleende vrijgelei, hadden vastgehouden, en Jonker EGBERT VAN CLEEF naar Ter Goude, en den Burgemeester SOUDENBALSCH naar Schoonhoven zonden. De belegeraars deeden een geweldigen aanval, eens en andermaal op de bemuurde Weert, maar werden even kloekmoedig afgeslagen.
In den derden aanval staken de Utrechtschen eenige huizen in brand, om hunne vijanden, door rook en dank, te benadeelen, en te doen terug wijken; dan de wind keerende, strekte dit ten nadeele van de Burgers. De Hollanders werden, op den 29sten Julij, 1483, meester van de Weert. Maar ook deze geraakte, door den aanhoudenden brand, die twee dagen duurde, in assche. Vermids nu die van de Stad zig, bij aanhoudendheid, in de wapenen moesten houden, werden zij geheel en al afgemat, en genoodzaakt, met den Aartshertog in onderhandeling te treeden; die dan ook, den 16den September, als overwinnaar, zijne intrede binnen Utrecht deed. De Stad moest duizend Soldaaten inneemen, doch ten laste van de Hollanders; die, toen zij meenden, Utrecht in eeuwigen eigendom te zullen houden, de Catharijne-Poort deeden omgraaven en van binnen de Stad bebolwerken; waartoe zij honderdduizend, guldens moesten opschieten; welk geld zij voor wel besteed rekenden, vermids zij nu van Utrecht meester waren; en hoopten te zullen blijven. Dan ook hierin maakten zij verkeerde rekening. Want, in het jaar 1489, heroverden de Burgers van Utrecht de Catharijne-Poort, stormenderhand, en dreeven de Hollanders terug; welke toen hun geld beklaagden.
Nadat Bisschop DAVID bijna veertig jaaren den Bisschoplijken zetel, onder zo veel onrust, bezeeten had, is hij eindelijk, in het jaar 1496, op het kasteel, te Wijk te Duurstede, overleeden. Hij had gevonden, dat zeer veele ongeleerde lieden met geestlijke ampten begiftigd waren. Om daarin te voorzien, ontbood hij alle Diaconen, Onderdiaconen en Priesters, uit het geheele Sticht, voor zig, en vond, bij het toetzen van hunne bekwaamheid, bij dien gantschen hoop, zulke grove onwetenheid, dat hij allen, behalven drie, van hunne ampten ontzette (*).
(*) In het Batavia Sacra wordt dit bedrijf met andere kleuren afgeschetst. Daarin wordt gezegd, dat Bisschop David geene Geestlijken afzette, die reeds in kerklijke bedieningen bevestigd waren, maar dat hij zo een groot getal van verwachtelingen, dat is, die na deze ampten stonden, als hier gemeld wordt, niet wilde aannemen; waarover Erasmus met lof van hem gewaagt. Deze lofreden is wel waardig na te schrijven: „Het zal niet ondienstig zijn, (zegt hij) te verhaalen, wat dat aan David, voorheen Bisschop van Utrecht, en zoon van Philips den Goeden, wedervaaren is; hij was een zeer geleerd man, en wel ervaaren in de Godgeleerdheid, het welk in Edellieden, en voornamelijk in Bisschoppen van dat Landschap, die tot de ooren toe in de beslommernissen der tijdelijke goederen staken, voor een zeldzaame zaak moet worden aangezien; hij had verstaan dat 'er onder zo groot getal van gewijden zeer weinige in de wetenschap geoefend waren, hij heeft dan de waarheid der zaake nader willen onderzoeken. Hij deed in de Zaal, daar zij onderzocht werden, een stoel voor zig zelve zetten, en heeft hen altemaal, een voor een, vragen voorgedragen, naar maten van het ampt en de weyding daar zij naar stonden. Zij, die Onderdiaconen zouden worden, stelde hij ligter vraagen voor, dan hun die Diaconen zouden worden. Zij, die naar het Priesterambt stonden, moesten op Godgeleerde vraagen antwoorden.
Wilt gij weeten hoe het afliep, hij wees hun alle af, op drie na. Die het opzigt over zulke zaaken hadden, meenden dat het een schande voor de Kerk zoude zijn, indien 'er maar drie gewijdt werden, in plaats van drie honderd. De Bisschop zijnde van een vuurigen aart, antwoordde: dat het nog grooter schanden zoude zijn, dat 'er Ezels, ja noch dommer dan Ezels, voor Menschen de Kerk werden ingedrongen. Zij, die gewoon waren, daaruit eenig voordeel te trekken, drongen echter aan, het vonnis te verzachten, en dat hij moest denken, dat deze eeuw geen Paulissen voordbracht, waarop hij hun het bovengemelde antwoord gaf. Dus waren zij dan gedwongen, het laatste stormtuig te werk te stellen, en zijn 'er toe gekomen. Wat is dit geweest? Indien gij zo meent voort te gaan, zeiden zij, moet gij onze wedde verhoogen, anders is het ons onmoogelijk, zonder zulke Ezels te bestaan.
Dit stormtuig heeft den Bisschop, die tot hiertoe zo pal gestaan had, ter aarde geveld, doch ook dit had hij kunnen afweeren, had hij, maar gezegd: de wedde worden niet gegeeven om uwe overdaad en grootsheid in te volgen, maar om 'er matiglijk, van te leven, en daartoe zijn zij groot genoeg. Schoon zij den Bisschop misschien met gelijken munt hadden konnen, betaalen, aan wien de kerklijke inkomsten ook maar gegeeven wierden om 'er eerlijk van te bestaan, en niet om een Vorstelijken staat te houden. De Bisschop had dus edelmoediger kunnen antwoorden, met te zeggen: als Ulieden iets nodigs ontbreekt, zal het van een anderen kant, al was het uit mijn inkomsten, vergoed worden, als men de Kerk door zulke Ezels maar niet laat onteeren."
Zij, die de afgezetten hadden ingedrongen, stelden hem voor „dat dit afzetten een groote schande voor het Sticht van Utrecht was, vermids hij, van drie honderd Priesters, alleen drie in hun ampt liet blijven, en alle de andere als onbekwaam verstiet; dat de hedendaagsche tijden geene Paulussen noch Hieronimussen meer opleverden." Maar hij antwoordde hun: ik eissche geene Paulussen noch Hieronimussen, doch wil geen Ezels voor Menschen laaten gaan.
Oud geworden zijnde, werd hem geraaden, eenen Coadjutor te neemen, om zig van den zwaaren last te ontdoen; maar hij wees den raadgever af, met deze woorden: Het voorbeeld van St. Anthonius leert mij zulks niet te doen; want die H. Man werd niet meer geacht, nadat men hem den nieuwen St. Rochus had toegevoegd. In zijnen hoogen ouderdom verloor DAVID zijne gewoone vlugheid van geest, en werd zo zwak van geheugen, dat hij, het geene vandaag bevolen was, op morgen verbood.
In het leven van dezen beruchten Bisschop, beschreeven in het meergemelde Batavia Sacra, vindt men, onder anderen, aangetekend, hoe de Utrechtenaars, door hem in den ban gedaan, het oog sloegen op ENGELBERTUS, broeder van den Hertog van Kleef; een Edel jongeling, bijna agttien jaaren oud, wienr geleerdheid en zeden geen het minste gerucht gemaakt hadden, en dat zij dezen de regeering wilden opdraagen, tot dat DAVID vrijwilligen afstand zou gedaan hebben, of afgezet zou zijn. Dit veroorzaakte geen geringe moeijelijkheid, en werd niet beslist, voor dat de Paus, de zaak van DAVID ter hand neemende, een scherpen vermaanbrief aan ENGELBERT schreef, als ook eenen aan de Burgemeesteren van Utrecht, met bedreiging van den hoogsten vloek en ban, indien zij langer weigerden, hunnen wettigen Bisschop te gehoorzaamen. Deze vermaaning scheen, in het eerst, wel eenigen vat op de gemoederen te hebben; doch naderhand stoorden de hoofden der oproerigen zig noch aan den Pauslijken ban, noch aan den vloek, noch het Interdict; waarna bijkans alle kerklijke diensten in de Stad geschorst werden, en alles in verwarring geraakte.
ENGELBERT, om de burgerij te beter tot zig te trekken, betoonde groote zachtmoedigheid, neemende zelfs veele overloopers, tot zijnen vijand toe, weder in genade aan. Inmiddels bemagtigden de zijnen, in 1483, de Stad van Utrecht, waarop hij vandaar naar Amersfoort trok, den Bisschop gevangen nam, en op eenen wagen (HEDA zegt, een mestwagen) deed zetten, en naar Amersfoort voeren; daar hij, tot op het hemd toe uitgeschud, in ’t klooster van St. Aagte werd bewaard. Nogthans werd hij, kort daarna, geslaakt, en, door bewerking van MAXIMILIAAN VAN OOSTENRIJK en de Kabbeljaauwsgezinde Hollanders, in zijne voorige waarde hersteld. Volgens HEDA was zijn gezach zo hoog gestegen, dat hij alles naar zijn eigen welgevallen beschikte; zelfs tot zo verre, dat hij de Magistraat aldaar af en aanstelde; waarmede het recht der Utrechtenaaren zeer bekort werd.
Van alle de natuurlijke kinderen van Hertog FILIPS VAN BOURGONDIËN, was deze DAVID de zesde; gelijk blijkt uit de Geslachtlijst daarvan, die in deze orde volgt;
FILIPS DE GOEDE, Hertog van Bourgondiën, teelde,
Bij Catharina Scaers,
Cornelis van Bourgondiën, Heer van Beveren, Stadhouder van Luxemburg, en Zeevoogd van Vlaanderen, gesneuveld in den slag bij Rupelmonde, den 16den Junij 1452.
Bij …….
Filips van Bourgondiën; in zijn kindsheid gestorven.
Bij Jolle Prellea,
Anthoni van Bourgondiën, den grooten Bastaart, Graaf van La Roche, Ridder van ’t Gulde Vlies, geboren in den jaare 1421, getrouwd, 1459, met Johanna, erfdochter van Pieter Veeville, en gestorven 1504.
Bij …….
Cateline van Bourgondiën, Abtdis van Galilee, te Gend.
Bij N. N. van Steenbergen
Anna van Bourgondiën, trouwde, I). Adriaan van Borsselen, Heer van Bredam; II). Adolph van Kleef, Heer van Ravestein; en stierf den 16den Januarij 1504.
Bij Coletta (gezegd Castellana) van Bosquil, die naderhand trouwde met Stephanus van Bours,
DAVID VAN BOURGONDIËN, Bisschop, eerst van Terrouane, in 1451, en daarna van Utrecht. Hij overleed, gelijk gezegd is, in den jaare 1426.
Bij …….
Josina van Bourgondiën, die de vrouw werd van den Stadhouder van Amiëns.
Bij Margaretha Post
Filips van Bourgondiën, Heer van Sommelsdijk, Zeevoogd, Ridder van ’t Gulde Vlies, in 1517 Bisschop van Utrecht, stierf den 7den April 1524.
Bij …….
Jan van Bourgondiën, Proost van St. Donaas, te Brugge, Raadsheer van Karel den Stouten.
Bij Johanna Catelaire,
Maria van Bourgondiën, getrouwd, met Pieter van Beceufremont, Graaf van Charnij.
Bij Catharina de Tiesserie
Boudewijn van Bourgondiën de Riisselaar, in 1445 geboren, trouwde Maria Manuella de la Creda.
Bij N. N. Marcatel,
Rafael van Bourgondiën, Abt van St. Baaf, te Gend, in 1478, sedert Bisschop van Rosen, stierf 1508.
Bij …….
Jolanta, trouwde Jan d’Ailly, Heer van Bequignij.
Bij …….
Cornelia van Bourgondiën, getrouwd met Adriaan van Toulongeon, Heer van Mornij.
Bij …….
Maria van Bourgondiën, of Marion, werd Geestlijke.
Bij …….
Catharina van Bourgondiën, trouwde, in 1460, met Humbert van Lufrieux, Heer van Queille.
Bij …….
Magdalena van Bourgondiën, gehuwd met Bompar, Heer van l’Aage en van Courna.
Meest alle gehuwde bastaarten hebben kinderen nagelaaten.
Zie de Oude Hollandsche Chronijk. PONTANUS, CORTGEEN en BOOTH. Historie van 't Utrechtsch Bisdom. MIERIS, van de Nederlandsche Vorsten, I Deel, enz.