Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

DATHENUS, PETRUS

betekenis & definitie

wiens geheele levensloop beschreven is door den geleerden Heer J. W.

TE WATER, achter de Historie der Hervormde kerke van Gend, van p. 189 tot 221, doch te breedvoerig zijnde voor ons om dien geheel te melden, zullen wij ons vergenoegen, met eenige trekken daaruit, om hem te doen kennen, hier bij te brengen. Zonder ons te moeijen met den lof, over hem uitgesproken, te bevestigen, of hem tegen den laster, hem aangewreeven, te verdedigen, zullen wij de zaaken op de onpartijdigste wijze trachten voortestellen.DATHENUS, in zijne jeugd Monnik te Popperingen, in Westvlaanderen, vertrok vandaar, met meer andere mannen, die der waarheid hulde deeden, naar Engeland, alwaar hij zig met de drukkunst geneerde, tot dat hij, ten tijde van Koning EDUARD DEN VI, tot den kerkdienst aldaar beroepen werd; ’t welk oorzaak was, dat hij, moetende zig toen met het onderzoek der H. Schrift bekommeren, volgens zijn eigene woorden, zijn voorig bedrijf liet vaaren. Deze beroeping moet voorgevallen zijn omtrent het jaar 1551. In Engeland schijnt hij vertoefd te hebben tot aan het jaar 1554. In 1560 werd, door hem, zo ik meen, in Oostfriesland, uitgegeeven: Entschuldigung der verjagten Christen, een geschrift, waarvan LE LONG verscheiden maalen gebruik gemaakt heeft, en TE WATER zegt, dat de Koning van Pruissen, in 1712, getuigde „dat het wel waardig ware, dat het weder uit de assche werd opgezocht, en wegens zijne zeldzaamheid, door den druk gemeen en bekend gemaak.”

Doch de Heer GRAVEZANDE, Predikant te Middelburg, is van gedachten, in zijne tweehonderdjaarige gedachtenis van het eerste Sijnode te Wezel, gedrukt 1769, dat de Koning hier niet bedoeld had het gemelde geschrift, maar wel een ander van hem, gedrukt 1563, en waarvan de tijtel was: Kurtze und Warhafte Erzelung, welker Massen denen Frantzosischen und Nederlandschen der wahren Religion halben Verjagten Christen, in der Stadt Frankfort in vierend-funfsigzigsten und allelichen folgenden jaaren, die offentliche Preaigt Gottliches worts, und Aufpendung der Heilige Sacramenten in ihren sprache verstattet und aus was ursachen ihnen nachmals solches verboten ist.

DATHENUS werd, in het jaar 1555, te Frankfort beroepen. Weinig tijds daarna werd hij beschuldigd van verkeerde gevoelens omtrent den Kinderloop; waartegen hij zig, in 1559, verdedigd heeft, getuigende O. VAN GREVINKHOVEN, dat hij, op de rechte wijze, de Wederdoopers bestreeden had. Zonder melding te maaken van alle de plaatsen, daar hij het Euangelium verkondigd heeft, zeggen wij hier alleenlijk, dat hij, volgens BOR, (die zegt hem aldaar verscheiden maalen gehoord te hebben) in 1577, te Utrecht, in de kerk der Franciskaanen, toen dezelve nog niet van de beelden gezuiverd was, gepredikt heeft. In dat zelfde jaar bevond hij zig te Frankfort, en ook op de Sijnode te Dordrecht; zo als hij ook, in 1568, te Wezel, daarop tegenwoordig geweest was. In het jaar 1578 predikte hij, nu eens te Amsteldam en dan te Utrecht; wordende, daarna, ten tweedemaale, te Gend beroepen, welke Stad hij, in 1584, moest verlaaten.

In het zelfde jaar werd hij te Utrecht gevangen gezet, en eenigen tijd in hegtenisse gehouden. BOR zegt, „dat hij meer door bijzonder, dan door openbaar gezag, eerst te Vianen vastgehouden, en naderhand te Utrecht in gemeene gevangenis gezet werd, alwaar hij, bijkans zonder reden, negen weeken werd gehouden, en toen naar Amsteldam, en vandaar naar Holstein vertrok.”

Na een kort verblijf, begaf hij zig naar Dantzig, om, zo het hem geoorloofd werd, aldaar de Geneeskunde te oefenen. Doch van de Wederdoopers, bij de Regeering, aangeklaagd zijnde, als hoofd van het rot, dat Vlaanderen bedorven had, werd hij gedwongen naar Elbingen te trekken. Dan deze beschuldiging was even valsch, als die, waarbij hij voor een’ aanklaager van DAVID JORIS, en, na zijnen dood, voor een’ Ariaan werd uitgekreeten; welke laatste beschuldiging, eerst na zijnen dood, door de Jesuit COSTERUS, verzonnen, en door GREVINKHOVEN, in 1597, wederlegd is. Deze betuigde, dat hij, tot zijnen dood toe, bij de leere der Gereformeerde Kerke gebleeven was. ’t Geen, ten opzichte van zijne Psalmberijming, menigvuldigmaal gezegd is, verdient, daar die berijming, sedert 1773, in onbruik geraakt is, niet meer herhaald te worden.

Wat aangaat zijne beschuldigingen in politieke zaaken, niets kan daaromtrent beter spreeken, dan zijne eigene Antwoorden, op de Vraagen, hem te Utrecht gedaan, geduurende zijne gevangenis aldaar. DATHEEN zeide, dat die Artikelen hem waren toegesteld, zonder naam des aanklagers. Doch BRANDT, die hem gantsch niet gunstig behandelt, zeide dat ze gekomen waren van den Raad van Staaten. Vermits dezelve weinig bekend zijn, zullen wij ze overneemen, uit het reedsgemelde werk van GRAVEZANDE, alwaar ze, als de eerste Bijlage, voorkomen; te meer, vermits ze kunnen dienen om licht aan de geschiedenissen van dien tijd te geeven.

De tijtel daarvan is:

PUNCTEN ENDE ARTICULEN,

daarop

PETRUS DATHENUS,

TEGENWOORDELICK GEVANGEN,

IS GEVRAAGT GEWEEST.

en

VERANTWOORDINGHE

PETRIDATHENI,

op die Articulen, hem zonder naame zijns aanklagers, toegesteld.

Vraag 1. Eerst, hoe lange hij Dienaar van Gods woord is geweest, ende waar hij al gepredikt heeft?

Antwoord 1. Eerstelick verklaardt hij, dat hij nu schier XXXIII jaren Dienaar des H. Woords geweest zij, ende in zeer veel plaatsen van Overlandt, Nederlandt, Engelandt en Franckrijk gepredickt heeft.

Vr. 2. Wat zijn Vocatie is geweest eer hij tot de Ministerie is beroepen geweest?

Antw. 2. Dat hij omtrent XVIII of XIX jaaren oud zijnde, van wegen de waarheid vervolgd wesende, hem mitter Tijpographie geneert heeft, deèwelcke hij (onder Conynck Eduardt van Engeland, tot den dienst des Goddelicken woordts beroepen zijnde), verlaten heeft; om dat hij met het ondersoucken der H. Schrift hem becommeren moest.

Vr. 3. Of hij hem uit zijnen dienst noyt en heeft geabsenteert met maanden, en halve jaaren lang, ende waarom?

Antw. 3. Verklaert, dat hij hem nooit uit zijnen dienst geabsenteert heeft, dan uit bevel ende in affairen der kercken, zijnder Heeren, of zijnder Excellentie, doch is sulks altijd geschied met voorweeten en consent der Gemeenten.

Vr. 4. Wie hem beroepen hadde, om met Hertog Casimirus den eersten tocht in Vrankrijk te doen, ende wat kern moveerde mede in den krijch te trekken?

Antw. 4. Den Doorlugtigsten Churfurst Paltzgraaf Frederyk, heeft hem bevolen met zijn zoon in Frankrijk te trekken, en verklaart dat hem daar toe niet anders gemoveert heeft, dan zijns Heers bevel en schuldigste gehoorzaamheit.

Vr. 5. Bij wiens beroup hij in 't Jaar LXVI hier in 't Land is gekomen, en 'of hij niet en weet, bij wiens ingeeven ende onordeninge van het breeken der beelden is toegekomen, en of hij die niet raet en daet daar toe heeft gegeeven?

Antw. 5. Dat hij anno 1566 van de Gemeente van Antwerpen en Brussel, Gend ende Brugge ende meer andere beroepen was, ende dat hij van het Beeltbreeken, niets weten conde, overmids hij tot dien tijd zijns voorsz. Heeren des Cheurvorsten Gesant was, aan de Euangelische steden in Zwitzerland.

Vr. 6. Waar hij ter dier tijd gepredikt heeft binnen den Landen, ende wanneer hij wederom daar uit is getrokken, waar heenen en waarom?

Antw. 6 Hij verclaert, gepredikt te hebben tot Maastricht, Andtwerpen, Gendt, Brugge, Yperen en in veele andere plaatsen; ook tot Vlissingen, Middelburg en Zierikzee. Ende gezonden zijnde tot de Heer van Brederode, tot Amsterdam, vertrok eindelijk vandaar naar huis, nadat de onzen te Oosterweel geslag waren, als zijn Excellentie zelve van Antwerpen vertrok.

Vr. 7. Wat kennisse hij in dien tijd hadde aan zijn Excellentie hoogl. Memorie, ende wat opinie hij dies tijds van zijne Excellentie hadde?

Antw. 7. Hij verclaert, dat hij zijn Excellentie eerst tot Andtwerpen, en daar naar tot Amsterdam anno 1566 gekent heeft, en hadde van zijne Excellentie zeer goede opinie.

Vr. 8. Waarom hij zijn Excellentie gehaedt heeft, en wanneer die haet heeft begonnen?

Antw. 8. Hij betuygt, dat hij zijne Excellentie nooit gehaedt, maar dezelven op zijn eigen beurse zonder eenige recompense, met duysent perijkle zijns levens, veel jaaren getrouwelijk heeft gedient, en dat hij God van herten voor zijne Excellentie welvaart altijds gebeden heeft.

Vr. 9. Wanneer hij en anderen in 't Land is gecomen ende bij wiens beroep?

Antw. 9. Hij antwoord, dat hij anno 1578 wederom is in ’t Land gecommen, wesende van de Overlandsche Classis, op de Sijnode tot Dordrecht.

Vr. 10. Off zijn Excellentie in het Jaar LXXVIII van hem niet hadde begeert, dat hij zoude blijven te Andtwerpen, en waarom hij dit niettegenstaande naar Gendt is getrokken?

Antw. 10. Hij bekend dat zijne Excellentie LXXVIII van hem begeerd had, dat hij zou blijven te Andtwerpen, maar dat hij de Ordonnantie van de gantze Sijnode heeft moeten naarkomen, welke hem tot dienst van de gemeente van Gendt, verordeneert hadde.

Vr. 11. Off hij het afwerpen der beelden tot Gendt en elders in Vlaanderen in 't Jaar LXXVIII niet gestraft heeft, jae of hij het zelfs niet gevoordert en heeft?

Vr. 12. Van wat autoriteit hij dat deede, in een sodanige Conjuntuure of tijd en gelegenheid, daer de Luyden met andere behoorlicke en bekwaame middelen, zo hij wel weet, als met het prediken van Gods woord ende goede onderrichtinge hehooren getrocken en beleyt te worden?

Antw. 11. en 12. Verklaert hij, dat hem die onordentelijke Beeldbreekeren, bij welke hij nooit geweest heeft, altijt zeer mishaagt heeft, daerom hij ook dezelve openlick en heimelick, menigmaal gestraft heeft.

Vr. 13. Waerom hij treckende van Gendt naer Utrecht comende deur Leyden, hij sich heeft laeten verluyden, dat hij raed wiste voor Casimirus, belangende Vlaenderen en ook van Holland?

Antw. 13. Hij affirmeert, dat hij nooyt zulke propoosten, noch te Leyden, noch elders gehouden heeft, dus begeert hij zijne Accusatoren tegenwoordig te hebben, die hem zulks aanseyt, of anders houd hij 't voor erdichte onwaerheid.

Vr. 14. Waer hij Jan van Embize eerst gekend heeft, en hoe hij tot sulcke familiarieteyt met hem gekomen is en of hij hem noyt te voren gekend hadde, eer hij Voor-Schepen was?

Antw. 14. Hij antwoord, dat hij Embize noyt voor het jaar LXXVIII gekend heeft, en geene andere cause van familiariteit was, dan, dat hij zijne Predikatiën gaerne scheen te hooren.

Vr. 15. d’Eerste oorzaeke, waerom Embize hem tegen het Regiment van Asperen ende Syngen stelden?

Antw. 15. Hij verklaert tot op den dach van heden, nooyt iet gehoord te hebben van het Regiment van Asperen ende Sijngen.

Vr. 16. Wat haer luyder Complet ende aanslagen in den zelven tijd zijn geweest?

Antw. 16. Hij betuygt van geene aanslagen iet geweeten te hebben, maer heeft gearbeit, dat kercken en schoolen wel mochten besteldt worden.

Vr. 17. De redenen van 't beletten (der) Religions Vrede tot Gendt, als de Heeren van St. Aldegonde en anderen, om zulks hij zijne Excellentie waren?

Antw. 17. Belangende den Religions Vreden, antwoord hij, dat hij met den Heere van St. Aldegonde nooyt andere redenen gehad heeft, dan, dat hij noit in der Schrift ofte kerklijke Historiën geleezen had, dat eenig Christen Potentaat die openbare uitgeroeyde afgoden oit wederom opgericht hadde, oft dat het zelver met goeder conscientie geschieden konde.

Vr. 18. Wat hem gemoveert heeft een disjunctie van de Generaliteit te maken, en door wiens ingeeven?

Antw. 18. Hij verklaert noit geen disjunctie van de Generaliteit gezocht te hebben, overmids die Artykelen der Unie hem bovenmate wel behaecht hebben.

Vr. 19. Offf hij niet en heeft geraden Hertoch Casimirus uit den Leger met zijn volk te ontbieden, doen hij nochthans in dienst van de Heeren Generaele Staeten voor Namen was, en wat hij daarmede meende?

Antw. 19. Hij antwoord, dat hij noit in des Hertogs Casimiri Leger, in dese Landen voor Namen of elders geweest zij, dat hij deselven ook nooit geschreven off gesproken heeft, nyet voor die dry maanden, die hij, desen Landen belooft hadde te dienen, geëxpireert waren, ende hij zijn dienst de Staaten had opgeseit, ten dien tijd heeft hij hem tot Brussel, krank en qualik getracteert gevonden; dus volgens zijn eedt ende schuldige plicht, hij hem geraden heeft, de lucht tot synder gezondheid te veranderen, en met zijn Hofgezin voor eenige tjjd te Gendt te komen.

Vr. 20. Wat hij en de voorsz. Embize den Hertog Casimirus wijs gemaakt hebben, en wat zij pretendeerden om hem te trekken tot den particulieren dienst van Gendt?

Antw. 20. Hij verklaert hem nyet kennelijk te wesen, dat men zijnen Heeren yet wijs gemaackt hadde, maer dat Embize hulpe gezogt heeft om de Malcontenten wederstand te doen, die Meenen hadden ingenomen, en het Land van Vlaenderen gantselijk verdorven.

Vr. 21. Wat beloften bij hem en de voorsz. Hertog Casimirus zijn geschied, en of die hem zijn gehouden geweest?

Vr. 22. Onder welke persoonen, die selve beloften zijn geraemt geweest?

Vr. 23. Bij wie Embize geauthoriseert was, om denselve Hertoge te beroepen?

Antw. 21, 22 en 23. Hij verklaert van geene beloeftenisse yet gehoort te hebben, noch van geene persoonen, dier daer toe zouden geauthoriseert geweest hebben.

Vr. 24. Wat Tijtel of Charge sy eindelijk den voorsz. Hertoge gegeeven hebben, na dien hij dat lange tot Gendt by syn Dienaaren hadde laaten ondervraegen, en wat Contement hij daer van hadde?

Antw. 24. Hij betuygt nooit gehoord te hebben, dat zijnen Heeren eenigen tijtel gegeeven geweet is, maer dat hij wel weet dat zijn Heere anders nyet en zochte dan bekwaemheid om naer huis te trekken.

Vr. 25. Offf Hembize (Embize) om zijn particulier oorloge te voeren, nyet en heeft achtergehouden de ghemeyne Landspenningen, die ten dienste van de Landen in Vlaanderen, waaren opgebracht, en off hij daer toe nyet heeft geraden?

Antw. 25. Hij antwoord, dat hij Embize nopende de Landspenningen, noch beschuldigen kon, overmids hij hem noit met de Geldzaken becommert heeft.

Vr. 26. Off hij nyet dagelijks met Embize in syn achterraad is geweest, of sulxs zijn vocatie was?

Vr. 27. Wat zaeken aldaar getrackteert werden in den achterraed, en of daer nyet veel dingen geordoneert en geexpedieert en waren, en zonder voorweten van de gantze Magistraat?

Antw. 26 en 27. Hij verclaert, dat hij tot Embize als zijnen Magistraat is gegaen, zo menichmael hij van hem beroepen wierdt, en dat hij van geen achterraedt, behalven de Camer van 18 mannen yet geweten heeft, maar dat hij hem ende den geheelen Magistraat, tot het bestellen van kercken ende scholen, gerijk tot versorginge der armen dagelixs vermaend heeft.

Vr. 28. Wat reden hij gehad heeft om zijn Excellentie overal gehact te maeken en voor een Atheist te schelden, en sulx aan eenen voornaamen Minister der Fransche kercken over te schrijven, en wie die was?

Antw. 28. Hij betuijgt dat dezen Artijkel verdicht en onwaarachtig zij.

Vr. 29. Offf hij in dien tijd als in het Jaer LXXVIII en LXXIX niet en heeft gemaekt eenige boucxkens tegen de reputatie van zijn Excellentie, en eenige helpen maeken ende oversien?

Antw. 29. Hij verclaert in den Jaere LXXVIII en LXXIX gene boecxkens te hebben gemaekt, maer alleen getranslateert te hebben, een Tractaatje, geintituleert Wachtgeschrij, daarin zijn Excellentie lovelick bij Trasibulo, die de Republiek van Atheenen van dertig Tijrannen verlost heeft, vergeleecken wierdt, en daer van heeft hij zijn Excellentie goed Contentement gegeven.

Vr. 30. Offf hij niet en heeft gesocht te beletten, de compste van zijn Excellentie binnen Gendt, in het voorsz. Jaer in Decembri en andermaal in LXXIX tot het vermaeken van de Weth aldaer, zo wel publieklijk als in het particulier, en zo wel bij geschriften als bij monde, laatende hem, siek zijnde, draagen in de Camere van Schepenen van de Cure, om hem zulxs te ontraden?

Antw. 30. Hij antwoord, dat hij in ’t Jaar LXXVIII zijner Excellentie compste binnen Gendt noit gehindert, maer dat hij ter contrarie, synen Fursten ende Heere, die tot dier tijdt tot Gendt was, vermaendt heeft, om synder Excellentie te gemoete te rijden ende te ontvangen; maer in ’t Jaer LXXIX was hij, schoon tot Dordrecht gecomen, eer zijnder Excellentie van Andtwerpen vertrok en betuycht dat sulxs in desen Art. staande, namelijk, dat hij cranck synde, hem soude hebben laaten dragen in de Camer van Schepenen van der Cure, gantsch onwaerachtig ende erdicht sy.

Vr. 31. Wat oorsaeke hij hadde, van zijn Excellentie zoo partijdig te vallen, in alle zijn voorneeme, ende hem alles op te stoten, het geene hij tot ’s Lands dienst wel geadviseert hadde?

Antw. 31. Hij verclaert noyt partidich tegen zijne Excellentie geweest te hebben, zo boven Art. VIII gezegd is, en dat hij geen cause weet, waer om syn Excellentie qualik met hem te vrede wierd, dan dat hij de handelynghe met den Franchoysen hadde geinprobeert, ende zijns Heeren Eere ende Vromigheit, so hij schuldig was, heeft voorgestaan.

Vr. 32. Offf hij en Embize al van dien tijdt af geen Correspondentie of intellegentie en hadde met den Vyand?

Antw. 32. Hij antwoord voor hem selven, dat hij noch ter dier tijd, noch ook daer nae eenige Correspondentie met den Vyand heeft gehad, maer van herten een Vyandt is, en al zijn leven blijven sal van alle Tijrannen en Tijrannij.

Vr. 33. Waerom hij al van dien tijdt af, dat den Hertog van Anjou in Henegouwen was, denselve Hertog tegen ware, daer hij van hem geen leedt noch achterdeel en hadde ontfangen?

Antw. 33. Hij verclaert, dat hij den Hertog van Anjou in Vranckrijck alsoo grondelick hadde leren kennen, dat hij nyet goets van hem verwachten konde, zoo ’t gebleecken heeft, daarom heeft hij goede lieden daer voren gewaerschout.

Vr. 34. Ende doe bij de Generaele Staeten geresolveert was, den voorsz. Hertog voor Defenseur te erkennen, waerom zij deselven met allen heur vermogen tegenstonden?

Antw. 34. Hij verclaert dat hij te geryng was, om den voorsz. Hertoch te wederstaen, hoewel hij syn aannemighe als directelijk (zijnes erachtens) strijdende tegen Gods woord, noit Goddelik geachttet heeft.

Vr. 35. Waerom die van Vlaenderen, ymmers Embize, en hij tot Gendt, altijts tegen die Generaele Resoiutie waren van de andere Provintien en wilde altijts wat anders?

Antw. 45. Hij affirmeert, dat hij voor syn persoon, syns wetens noyt eenig generale resolutie wederstaan heeft.

Vr. 36. Offf hij geen wetenschap heeft gehadt van ’t gene Embize dede perpetereeren aan den persoon van den Bailjuw van Axelen, ende wederom aan den Heere van Boivet ende zijn gezelschap, ende of hij 't ontraden heeft, ende waerom bij ’t Overheid nyet aen en gaf?

Antw. 36. Aangaande den Bailjuw van Axelen, ende Boivet betuygt hij, dat noyt ’t minste woord daer van gehoord heeft, noyt voor dat het alle menschen geweten hebben.

Vr. 37. Offf hij 't nyet en heeft geraden tot extraordinaires vermaeken van de Weth van Gendt, by Embyze gedaen, sonder Commissarissen, bij nachte, ende violentelyk ook een harangie gedaen om zulks der gemeynte te doen goedvinden?

Antw. 37. Hij verclaert, dat hij eens bij ontyden, met noch vijf of zes andere Predikanten, ten huizen van Embize geroepen werd, daer sommige Schepenen en andere van de 18 mannen, sulcke pointen beraemden; maer dat bij daer toe nyet geraden heeft, overmids hij tot dien tijd nyet een mensche kende tot sulke officien bequame, ende doe sulxs geschied was, ende sommige t’onvrede waren, seggende dat de privilegie daer door gevioleert waren enz. so heeft bij ten besten gesproken om oproer en feditie te verhinderen.

Vr. 38. Waerom hij daer naer Secretelyck sich heeft van Gendt vertrocken, waer heenen hij is getrocken, en of hij aldaer beroepen was, ende van wien?

Antw. 38. Hij betuycht dat hij bij claeren middage uit Gendt vertrocken is, zijn afscheidt te voren schriftelyck ende mondelick, die zo wel van den Maglstraet, als van den Kerkenraed genomen hebbende, ende dat hij met zynen Fursten en Heeren wederom gekeerd is, die hun der kerken van Gendt maer voor eenen tijd geleend, en daerna wederom geroepen heeft, so als hij namaals op verscheiden tijden gedaen heeft.

Vr. 39. Wat beloften hij voor zijn vertreck zijn Excellentie gedaen heeft, en of hij die nagekomen heeft?

Antw. 39. Hij verclaert, dat hij anders niet weet, dan dat hij alles wat hij syn Excellentie heeft toegezeid, getrouwlijk onderhouden heeft.

Vr. 40. Off hij niet gecommen en is bij zijne Excellentie, naer dien die beroerte tot Gendt gedaen en gestild was, en heeft hem te voet gevallen in syn camere, waerom hij zijn haet daer nae heeft gecontinueert?

Antw. 40. Hij betuicht dat deze artykel gantsch erdicht ende onwaerachtig zy.

Vr. 41. Wat hij, in Duitschland zijnde, voor Correspondentie heeft gehouden, met de Ministers van herwaards over en met welke, en waer toe hij die sochte te induceeren?

Antw. 41. Hij verclaert, geen sonderlinge Correspondentie met ymand gehouden te hebben, heeft ook noit anders begeerd, dan, dat de Art. van de Unie, die reets wel op het papier gesteld waren, zo wel hadden mogen gepractiseert worden.

Vr. 42. Off hij niet en heeft gepractiseerd binnen Utrecht te comen, ende 't selven aen te richten, dat hij te Gendt gedaen hadde, en waerdoor hetzelve is achtergebleven?

Antw. 42. Hij antwoord dat hij in Gendt niet gedaen heeft, dat hij hem schamen derf, en dat hij ook in Utrecht noit yet onbehoorlijk aen te richten bedacht was, begeerende dat men hem daerstellen, die hem ter contrarie begeert te beschuldigen.

Vr. 43. Off hij nyet weet, dat Cnopper tot Worms met Embize veel gecommuniceert heeft, uit den naem van den Prince van Parma?

Vr. 44. Wat hetzelve was, en waer toe het strekte?

Antw. 43 en 44. Hij verclaert, dat hij tot deser tijd toe noit een woord in ’t goede of quade van Cnopper heeft horen verhaalen, en dat hij dezelven niet kend, of oit zyns wetens gezien heeft.

Vr. 45. Off hij selve met den voorsz. Cnopper noit en heeft in Communicatie geweest, of van Embize aengesocht geweest om raed op het geene zij te samen tracteerden?

Antw. 45. Hij antwoord lestmael afgecomen te zijn ten versoeke van de Schepenen der beide Banken en beide der Dekenen, en des gantsche Kerkenraads van Gendt, met consent zyns Fursten en zynder Gemeynte, voor den tijd van vier of vijf maanden, en dat hij tegen zijn wil, na experatie des voorsz. tyds, tot Gendt van de Magistraat en Gemeynte is opgehouden geweest.

Vr. 46. Waerom hij ter dier tyd, voor Dordrecht op anker leggende, zyn Excellentie niet heeft gesalueert, ende also is overgevaaren?

Antw. 46 Hij verclaert noit voor Dordrecht op anker gelegen te hebben, maar des morgens van Vianen comende, is straks, hebbende goed getijde, doorgereist, overmids dat hij noch brieven noch mondelinge boodschap aan syn Excellentie hadde.

Vr. 47. Wat hij andermaels tot Gendt te doen hadde, in zulke Conjuncture, en of hij aldaar van de Magistraat is ontboden geweest?

Vr. 48. Van wien hij eigenlijk ontboden is geweest?

Antw. 47 en 48. Dese pointen zyn in ’t 45de Art. beantwoord.

Vr. 49. Waerom hij wedergecomen is, sonder syn Excellentie aen te sien, ofte Consuleeren, maer continueerden in syn haet?

Antw. 49. Hij achtet dat deze vrage in ‘t 8ste point beantwoord is, en seyd wyders dat hij dus lange verwacht heeft, datter onpartijdische mannen, om dat misverstand neder te leggen, zouden verordonneert worden, zoo de leste Sijnodis, tot Middelburg gehouden, het selve hem schriftelijk belooft hadde te doen.

Vr. 50. Off hij hem daer nyt heeft gemoyt met die zaeken van Regierynge ende ondraden het tractaet met den Hertog van Anjou, ende gesocht scheiding van de Generaliteit te maecken?

Antw. 50. Hoewel dit point in Art. 13, 33, 34 en 35 beantwoord is, doch bekend hij wel, dat hij nijt tot het weder aenneemen heeft connen raden, om dat hij sulks achtet contrarie te wesen den woorden Gods, tot dat hem het contrarie van zyne meenynghe met de schrift beter sal bewesen worden.

Vr. 51. Off hij van zijne Excellentie ten diversche stonden heeft geseydt, dat het Dictorium, welck geseyt werd van Paus Bonifacius, quadreerde sfeer wel op syne Excellentie, immers of hij ‘t selve noit geseit heeft INTRAVIT UT VULPES, REGNAVIT UT LEO, EJICIATUR UT CANIS?

Vr. 52. Off hij t'andere tyden geseyt heeft van zyn Excellentie, dat hij was Circes, die een ieder in Verckens veranderden?

Antw. 51 en 52. Hij verclaert dat hem nyet voorstaet dat hij sulcke Dictorien, voornamelick tegen zijne Excellentie gebruikt te hebben, daarom houd hij sulxs voor verdicht.

Vr. 53. Off hij niet heeft geraeden tot particulier accoort, met den Coninck van Spanje, zonder voorweten van de Generaele Staeten, ende tot dien einde gemaeckt een Bouxken, dewelke daarna met sekere Apostille, te Antwerpen is nagedrukt?

Vr. 54. Wat hem moveerde zulxs te doen van de Algemeene Lands Vyand, daer hij niet en conde ignoreeren, dat de Religie met zulk accort moest ten gronde gaan?

Antw. 53 en 54. Hij betuycht, dat den particulieren Vrede hem altyt een gruwel geweest zij, maer dat hij eenen generaale Vrede, met bewaerynge der Privilegiën ende der Religie, den armen Vaderlande wel gewenscht heeft zo hij noch wenschet, ende aangaande dat Boexken met Apostille, te Andtwerpen wederom gedruckt, verclaert hij dus lange het allerminste daar van nyt gehoort te hebben.

Vr. 55. Off hij nyt en heeft helpen concipieeren de articulen van het voorsz. accort, ende wie daer meer als hij over geweest was?

Vr. 56 Wie de andere Ministers zyn, die ook tot sulk accoort geraeden hebben, ende wat hun daer toe gemoveert heeft, en of het nyt meest was uyt haet tegen syn Excellentie?

Antw. 55 en 56. Hij verclaert, dat Doctor Jacobus Kimdonius, ende hij ter ordonnantie des ganschen Magistraat en op het vlijtig versouken des Kerckenraats in de versamelynge der twaalf mannen geweest zyn, so lange men noch in hope gestanden is, van een generaale pacificatie, maar die hope gansselik cesseerende, heeft hij hem geabsenteert, ende heeft noit, noch in de eerste, noch in de leste handelinge eenige artyckelen gestelt, maar heeft tegen de particuliere Vrede in name des Kerkenraats menigmaal geprotesteert, en wat ook die van Bruggen de artyckelen gesteld hadden, daarom heeft hij de particulieren Vreden met den Spanjaarden schriftelyk en mondelyk naar syn vermogen helpen wederraaden en hinderen.

Vr. 57. Off hij Richardot en Verrycken nyt en is met den eersten te gemoete gereeden met twee pistoolen aan den zadel, ende dat in het beginzel ende aleer eenige treffing gemaekt waer geworden?

Antw. 57. Hij verclaert, dat hij desen Richardot noch Verrycken noit te gemoete gereden is, maar den Heere van Manny, Gouverneur van Audenaarde, daar toe van de Magistraat en die 12 mannen gedeputeert zijnde, om te verneemen wat hope en zekerheit hij gaf, nopende de exciratie van de Religie, en hiertoe heeft hem een Capitein een peerdt gedaen, aan welks zadelboom een verroest pistool gehangen heeft.

Vr. 58. Bij wat middel hij uit Gendt geraakt is?

Antw. 58. Hij antwoordt openbaar te wesen, dat hij uit Gendt, met een generaele Paspoort, daar in wel 28 Predicanten met namen ende toenamen gespecificeert waren met Vrouwen ende Kynderen, en met Soldaeten te voet en te peerden zijn uitgeraekt.

Vr. 59. Wat spratcke hij sedert hier en daer gehouden heeft?

Antw. 59. Hij betuycht, dat hem noit voorstaet, sedert eenige spraake gehouden te hebben, dan die tot Gods eere, en des Vaderlands welstand diende.

Vr. 60. Off hij niet tegen diversche tot Andtwerpen selver tegen de Heer van Ryhoven tot Dendermonde gesimuleert heeft, dat met den Conink van Spangje niet en coste in sekerheit handelen, nopende het point van Religie?

Antw. 60. Hij verclaert, met niemant gesimuleert te hebben, aangaande het accordeeren met den Conynck, nopende het stuck van de Religie, maar heeft altyt gesustineert, soo hij ook noch doet, dat het nyt raadsaem is, met den voorsz. eenichsins te accordeeren, ten sy dat de goede ingeborene van het Regiment behouden, en van alle de uythymsche Regimenteurs en Soldaten ontslagen worden, en meesters van de spelle blyven, gelyk die van Rochelle en andere in Vranckryck noch doen.

Vr. 61. Waerom hij omtrendt zes weeken, naardien hij tot Gendt gearriveert was, goet gevonden heeft, eerst te maaken een Bouxken, op die naam van Jan van Embize, daar bij gesustineert was, dat de Gemeinte noch Spaanse noch Fransch behoorde te wesen?

Antw. 61. Hij bekent dat bij hem een klein Concept gesteld werd, op dat het Embize tot een memoriaal zoude dienen, om syn propositie op den Collatie folder te doen, het welck bij Schepenen in de beide bancken oversien en gecorrigeert werd, ende betuycht dat hij, dat selve gestelt heeft om drie periculeuse devisien te stellen, en de Stadt van Gendt meer en meer aan de Generaliteit te verbinden.

Vr. 62. Wat andere raad hij wist, waerom hij die niet nagecomen is?

Vr. 63. Off ’t zelve is geweest om de Gemeente van zijn Excellentie te vervreemden, op eenen anderen gesimuleerden naame?

Antw. 62 en 63. Hij verclaert geenen anderen raedt geweten te hebben, dan even dezelven, die op ’t eind van ’t zelve Concept, eensdeels verclaert is, welcke raedt niet gedient heeft om die Gemeynte van syn Excellentie, off van de Generaliteit te diverteeren, maar stracx ter contrarie hem op ’t selve concept beroepende.

Vr. 64. Waerom hij corts daarnaar, immers een maand omtrent min of meer, heeft laaten uitgeeven een Bouxken, bij het welke hij gesustineert heeft, dat men met den Conynck van Spangje moeste handelen, en datter anders geen middel was?

Antw. 64. Hij betuycht, niet tegengaande hij geduurende den tijd in het XXV Art- gementioneert, diversche missiven ende schriften, uit bevel des Magistraats, ende mit der Gedeputeerden geconcipieert heeft, die alle tot bevorderynge eenes algemeene vreden getendeert hebben, dat hij nochthans noyt eenich Tractraat, des inhouts, also alhier gementioneert staat, naemelicke dat men met den Conynck most accordeeren, en datter geen ander middel was (syns onthoudens) aan den dach gegeeven heeft, want hij gesustineert heeft, so hij noch doet, dat de Geünieerde Provintien op den huidighen dach, noch wel middel hebben om hun te Conserveeren, maar ook in seer haasten wederom te gewinne alles watter verlooren is, de saeken wel beleyt synde.

Vr. 65. Off hij voor het maecken of laeten uitgaen van 't selven Bouxken, niet gesien hadde een Bouxken van gelijken inhouden, ’t welk gemaeckt hadde Mr. Gillis Borluyt, groot omtrent drie a vier katernen, beginnende van gelykenisse van een schip, te welck bij Tempeest in nood is?

Antw. 65. Hij verclaert, een zulk Tractaatken gedrukt zijnde, als hier gementioneert staet, gesien te hebben, maer heeft aanvanx den Autheur nyet geweten; en heeft het selven om veele oirsaeken nyt voor goed konnen houden.

Vr. 66. Wat redenen hij hadde om te gheloven dat de Conynck van Spangje zoude de Religie hebben toegelaeten, of hy eenige beloften gezien hadde van den Conynck ofte van den Prince van Parma?

Antw. 66. Hij betuycht geenen anderen grondt van zynder hoope gehad te hebben, dat de Conynck de Religie soude toelaaten, dan dat Embize hem dat selve, dagelijks, als wel wetende (zo hij immers zyde) voor gewis verseeckerde, ende dat de Heeren van Manny het selve ook affimeerde, indien de Provintien hen eendrachtelick met den Conynck vergelyken wouden.

Vr. 67. Waerom hij de saeken van Gendt so heeft helpen praecipiteeren, en off hij selven uyt alleen gecomen is aen den haet tegen den Fransman ende syner Excellentie hooger gedachten?

Vr. 68. Gemerckt die ruine van de Religie so groot tegenwoordelick is, als den jammer van den Inwoonderen te vooren was, ende dat de oorloge niet en cesseert, maer alleen verandert is: ende of hem zulcke ende meer andere redenen om hem te diverteeren, van syn voorneemen niet en zijn voorgehouden geweest?

Antw. 67 en 68. Verclaert, dat hij in de saeke van Gendt nyt geprecipiteert heeft, als hem daer mede nyt gemoeyt hebbende, maer dat de Magistraat hem gantsch verlaaten vindende, en vreesende dat de Ghemeynte door Hongersnood soude mogen oproerig worden, en den Vyand met geweld de poorten opdoen, is gedwongen geweest desen raedt in te gaan, daar toe hij doch noit raet ofte daedt gegeeven heeft, daerom hij oock den 68 Art. inpertinent achtet.

Vr. 69. Off hij niet mede getrokken is tot twee diversche reizen met Jan van Embize buiten de Antwerpen poorte te peerde, met een Rapier aan zyn syde, en een Pistolet aan de zadele, ende aldaer met Manny ende andere gehandelt heeft, en dezelve heeft helpen in de Stadt brengen?

Antw. 69. Deze vrage is in de 57 Art. beantwoordt.

Vr. 70. Off ’t selve was bij voorweten ende Consent van de Geünieerde Provintien?

Vr. 71. Off hij niet wist dat die van Gendt waren in de Unie ende verbond van Utrecht?

Antw. 70 en 71. Betuycht, om dat hij geweten heeft, dat Gendt mede was in de Unie van Utrecht, daarom heeft hij noit tot eenige particuliere vreden wille verstaan, so Art. 11 en 16 geseyt is, maer heeft met vlijt daarop gedreven, dat men aan zyne Excellentie, en aan de Generaliteit schrijven ende schikken soude, om alsoo een generael en goet eynde te maaken van den erbermlijke Inlandschen Crygh.

Vr. 72. Off hij hen luiden verclaert heeft, dat sulx naer Godt verboden was, te weten, Unien, Accoorden ende Verbonden te violeeren?

Antw. 72. Hij verclaert, dat hij het selve menichmael vertoocht heeft.

Vr. 73. Wat Mannij beloofde buiten de Stadt Gendt, nopende het point van de Religie?

Antw. 73. Mannij beloofde, dat soo de Provintien wouden eendrachtiglyk accordeeren, dat hen in ’t stuck van de Religie zo veel souden worden toegelaten, dat sy volkome oirsake van Contentement souden hebben, ende dat hij, ende die van Artois ende Henegouwen, ook anders niet begeerden, dan dat alle Vreemdelyngen eenmael, en dat metten eersten uit den Landen vertrekken mogten.

Vr. 74. Off 't geene men de Gemeente wijs maackten, aangaande dat die Generalitet mede in handelijnghe comen soude, gelyck die van Gendt, met den Prince van Parma, niet simulatien en was, en van waer sy sulxs hadden, waerom sy sulx hoopten?

Antw. 74. Hij betuycht, dat hij van herten gehoopt ende gemeynt heeft, dat de Generaale Staaten tot eenen goeden en versekerden Vreden zouden willen verstaan, om dat het eynd van alle Crygen, een goede versekerde Vreden is, ten minsten bij alle verstandigen.

Vr. 75. Off hij niet en weet, dat geduurende het Bestandt, ofte Treves tot Gendt speciaal Consent was gegeeven, van de Prince van Parma, om eenige Gedeputeerden te zenden, nyt aan de Prince van Oranje ofte Generaale Staaten, maar aan particuliere persoonen en Steden, en dat die zelven zonder audiëntie te hebben, in Zeeland ofte Antwerpen weder gesonden worden?

Antw. 75. Verclaert, dat de Prince van Parma zyns wetens nyt meer, als een generaale paspoort gegeven hadde, en dat ook de Heer President van Vlaanderen, midsgaders Jonkheer Joost de Gruytere, Gedeputeert waren, om met syn Excellentie, en de Generaale Staaten, dit stuk te Consulteeren, maar de handelyng van Andtwerpen heeft gemaaekt, dat de voorsz. de Gruytere, ende andere Gedeputeerden voor uit gereist zyn.

Vr. 76. Off hij dien niet tegenstaande altyt heeft helpen raden voort te handelen, met den Prince van Parma?

Antw. 76. Dese point is in ’t 11 en 16de Art. beantwoord.

Vr. 77. Ende off hij seidt dat hij hoopte beter accoord voor die Religie, of hem niet diversche is voorgehouden geweest, dat die saeken in sulck een verloop komen souden, dat zij Religie, Stad en al verliesen soude.

Antw. 77. Hij betuycht, dat hij sulk een verlies en verderf der Stede van Gendt hen laet verantwoorden, die cause zijn, dat die Stadt ende meer andere, sonder eenige bijstand of ontset, also is verlaaten geweest, die hij nyt kent, maar Godt weet wie die syn.

.

Vr. 78. Ende waerom hij sulxs nyt gelooft en heeft, eer hij de partij van de paysmaakeren heeft aangenomen?

Antw. 78. Verclaert, noit geen partij aangenomen te hebben, zoo in ’t 11 en 16de Art. geseit is, daarom hij dit oock bij de antwoorden, in het voorgainde point gegeeven, laet berusten.

Vr. 79. Off hem nyt diverselyk geseyd en is geweest, dat Champigny, Bouckeler, Mr. Gillis, Deynards, zondere en andere geconspireert hebben tot zulken pais te trachten?

Antw. 79. Hij bekend, dat hij van den benoemden persoon, diversa et Contraria Judicia gehoort hadde, maar dat eerst hij op den 25sten May, gesien heeft, dat sy niets goeds in den zin hadden.

Vr. 80. Off hij ook nyt geschreeven en heeft aan Ministers, ende andere goede luyden, dat men Embize voor Schepen kiezen zoude?

Antw. 80. Verclaert noit een letter tot dien einde geschreven te hebben, aan eenig mensch dat leeft.

Vr. 81. Off hij nyt wel geweten heeft dat de Prince van Parma niet en begeerde te tracteeren met de Generaale Staat of Staaten, maar met elke Stadt in het particulier?

Antw. 81. Betuycht dat hij zulxs nyt geweten heeft, noch gelooft heeft, verklaarende dat de Prince van Parma niet anders begeerden dan een goede en generaale reconciliatie ende daarnaar wederom naar Spangje te reizen.

(was getekend)

PETRUS DATHENUS,

Manu Propria Scripsit.

DATHEEN werd, na het beantwoorden dezer vraagen, te Utrecht op den huize Hazenberg gezet, doch, na verloop van veertien dagen, op Cautie Judicatoir en fidejussoir, ontslagen, en ook daarna, vermits ’er niemant tegen hem opkwam, van zijne beloften ontlast, en de Borg van zijnen borgtogt ontvrijd. Ondertusschen is het zeker, dat hij zig, te verre, buiten zijn ampt, met IMBISE heeft ingelaaten; en gaarne gelooven wij, dat hij, door denzelven, door valschen schijn misleid is, doch niet zo verre als hem van zijne vijanden wel is ten laste gelegd. Ten minste de onpartijdige REYD geloofde niet, dat hij het uiterste geheim geweeten heeft.

VAN MEETEREN, zijn tijdgenoot, zegt dat hij een notabel Predikant was, en dat hem veele van IMBISES handelingen werden toegeschreeven: schoon men ook, bij REYD, HOOFT en anderen gemeld vindt, dat hij sterk tegen ORANJE heeft uitgevaaren. Van Dantzig naar Elburg vertrokken zijnde, overleed hij aldaar, in het jaar 1590, in de maand Februarij, en werd aanzienlijk begraaven.

Zie HOOFT, Nederl. Historie, p. 580. E. VAN REYD, Nederl. Oorlogen, p. 31-35 en 87. BOR, Ned.

Oorlo
gen, XIX Boek. E. VAN MEETEREN, p. 153. TE WATER, Historie der Reformatie van Gend; Tweede Eeuwgetij van de Geloofsbelijdenisse, p. 13-25. Reformatie van Zeeland, p. 84-89. ’S GRAVEZANDE, Twee honderd jaarige Gedachtenis van het eerste Sijnode, p. 43, 44, 151-171. Tweede Eeuwgedachtenis der Middelburgsche Vrijheid, p. 47 en 59. J. KOK, Amsteldams Eer en Opkomst door de Hervorming, IV Boek, p. 38, V Boek, p. 30.

< >