Schoon deeze eene Stad in Africa is, kunnen wij niet voorbij, dezelve hier mede een plaats te geeven, vermits de eer der Haarlemmers, naar de gedachten van veelen, anderszins te kort zou gedaan worden; te meer, om dat wij ’er gelegenheid door zullen krijgen om te onderzoeken, of hun die eer al of niet toekome.
Damiata, of Damiaten is dan eene Stad, gelegen aan den Nijl, in het noorderdeel van Egipten, alwaar een van de armen van den Nijl in de Middelandsche zee valt. De Ouden noemden het den Tanaischen Uithoek; ook wel den Sleutel van Egijpte. Deze Stad had, aan de overzijde, eenen sterken toorn; van daar, tot aan de Stad, waren zwaare ijzerene kettingen gespannen, die even onder water lagen; zo dat de golven ’er over heen rolden, en de schepen belet werden, hooger op te loopen. Hierdoor scheen het, dat de Stad voor de Christenen onwinbaar was, zo lang die kettingen niet verbroken waren.
In het jaar 1191, of, gelijk anderen willen, in het jaar 1119, was, door Christen Vorsten, eene Kruisvaart of Heilige Oorlog ondernomen, tegen de Saraceenen, om hun het Heilig Land of Palestina te ontweldigen. In dien togt hebben zig de Friezen en Keulenaars, en eenige Nederlanders, bijzonderlijk gekweeten. Doch boven al wordt aan die van Haarlem toegeschreeven een vernuftig beleid, kloekmoedigheid en onverzaagdheid, die alle anderen te boven streefde. Wegens de gemelde verhindering begonnen de Vorsten in overweeginge te neemen, om Damiaten te verlaaten. Doch die van Haarlem, zegt men, hebben, door eene schrandere uitvinding, alle de zwaarigheden, door de kettingen veroorzaakt, weggenomen.
Zij hadden, aan de voorstevens hunner schepen, groote ijzeren zaagen laaten klinken, en zetteden toen, met een stevigen voordewind en volle zeilen, hunnen loop op de kettingen aan; die dus, door het schokken, schuuren en de perzing der zaagen, geholpen door de zwaarte der schepen, aan stuk raakten; waardoor den andere schepen de weg tot de overwinning gebaand was. Daarop volgde het inneemen van Damiaten, nadat de Hollanders en Friezen een wonderlijk krijgswerktuig op zee, dienende tot het uitwerpen van steenen, bedacht hadden, om den Toren te veroveren, daar men te lande niet kon bijkomen, om dien te ondermijnen, of te beschadigen. Zij hadden, met touwen en balken, twee schepen aan een gevoegd, daar zij vier masten op stelden, boven welke zij een zoldering van balken maakten.
Rondsom deze zoldering maakten zij eene borstweering, met natte huiden overtrokken, om tegen het steenwerpen beveiligd te zijn. 't Geen de meeste verwondering veroorzaakte, was, dat dit gevaarte zo hoog was, als de Toren zelf, en dat de krijgsknechten, door middel van ladders, ’er vaardig konden op en af klimmen. Dit dus aangevoerd hebbende, werden zij meester van het bovenste gedeelte van den Toren; en schoon zij dit wederom moesten verlaaten, door den geweldigen rook, die de Saraceenen maakten, sprongen zij, echter, aan land, vernielden, met bijlen en houweelen, de poort, en werden ’er dus meester van. Die moeite was, echter, van weinig vrucht, vermits de Christenen Damiaten kort daarna wederom moesten verlaaten.
Sterk is ’er getwist over de vernuftige vinding der Haarlemmers. Veele en niet onkundige naspoorders der oude Geschiedenissen hebben de zaak niet in twijfel getrokken. Het verschil onder hen, ’t welk anderen de zaak geheel heeft doen ontkennen, bestaat in den tijd. Want men zegt dat in het jaar 1191 niet Damiaten, maar Acon, of eene andere Stad, door de Christenen, overmeesterd is, en Damiaten eerst in 1219, volgens het zeggen van den ouden GODEFRIDUS, Monnik te Keulen, die ook van de kettingen gewag maakt.
Een man, daar wij beter op aan kunnen, de geleerde SCRIVERIUS naamlijk, getuigt de copij van een’ brief gezien te hebben, van SWEDER VAN RINGLENBERG, geschreven in het leger voor Damiaten, in ’t jaar 1219. Schoon VAN LEEUWEN goedgevonden heeft, tegen SCRIVERIUS aan, al het gebeurde hieromtrent, en wel voornaamlijk ’t verrichte door de Haarlemmers, als fabelachtig aantemerken, en aanzienlijke mannen daarover te bespotten, zijn zijne redenen, echter, daartoe niet krachtig genoeg.
Eene zijner tegenwerpingen, die de gewigtigste van allen is, bestaat hierin: waarom ’er, onder de oudste Schrijvers, die van de verovering van Damiaten, door de Christenen, melding maaken, geene gevonden worden, die van de uitvinding der Haarlemmers iets gewaagen? Eene vraag, die zekerlijk aanmerking verdient.
Het antwoord, dat ’er op gegeeven wordt, brengt niet veel sterkte met zig. Alle die oude Schrijvers, zegt men, zijn van andere natiën, en hebben, met voordacht, den lof van de Haarlemmers verzwegen, het zij uit nijd, of uit afgunst. VAN LEEUWEN, SMIT, en anderen hebben, echter, den Haarlemmers het denkbeeld der eere niet kunnen beneemen. SCRIVERIUS zeide ten hunnen voordeele: de Haarlemmers gelooven het, en ik ook. Ook waren JOHAN GERBRANDS VAN LEIDEN, de oude Hollandsche Chronijk, VONDEL, AMPZING, ANTONIDES, LANGENDIJK en meer anderen, in hun voordeel. VAN OOSTEN DE BRUYN brengt, in het Eerste Deel zijner Geschiedenissen der Stad Haarlem, p. 42. uit een geschreeven Chronijkje, door hem gevonden achter eene oude en nog ongedrukte beschrijving van Haarlem, welke aan de Stad behoort, te voorschijn, een verhaal, waardoor de waarheid van het geval mede bevestigd wordt. Hierom zoude men denken, dat het voor de Haarlemmers gewonnen spel was.
Ook zou zulks bevestigd worden door eene oude gewoonte, die aldaar, ten tijde van H. JUNIUS, op den 1ïsten Januarij plaats had: naamlijk, dat de kinderen, op dien dag, met scheepjes, op stokken vastgemaakt, de Stad rondgingen, in de manier zo als die scheepjes, oudtijds, ook in de groote kerk plagten te hangen, en, in 1686, door DAVID KOENEN vernieuwd, nog hangen.
Laat ons de Damiaten-klokjes mede niet vergeeten, die, als nog, alle avonden, een half uur achtereen, geluid worden, zonder dat men ’er andere reden van weet te geeven. Ja, wat meer is, boven dit alles, het Stads Wapenschild, bestaande in een zwaard tusschen vier sterren, aan de Stad geschonken door Keizer FREDERIK BARBAROSSA. (In ’t voorbijgaan dient gezegd, dat deze, in ’t jaar 1190, in Sijrië overleeden is). Zie daar, alle bewijzen, die, zonder verder nadenken, als onwrikbaare waarheden zouden kunnen worden aangenomen.
Dan, wat baat de eer aan Stad en Volk, zo alles niet volmaakt overeenstemt, en men hen, die de waarheid meer dan valsche glorie achten, niet ten volle overtuigen kan? De redenen dan, om welke wij, met meer anderen, in de zaak niet kunnen instemmen, zijn dezen. Als men met oplettenheid alles doorleezen en gezien heeft, wat van dat verhaal wordt opgegeeven, dan zal men moeten bekennen, dat het zamengesteld is uit de getuigenissen van gelijktijdige Schrijveren, waarvan zelfs eenigen bij de gebeurtenis zijn tegenwoordig geweest, en dat ’er (zo als wij boven zeiden door VAN LEEUWEN reeds te zijn aangemerkt) bij de Schrijvers niets gevonden wordt, ’t welk het zeggen van JOHAN GERBRANDS VAN LEIDEN eenigzins begunstigt: in tegendeel dat dezelve met die echte getuigenissen niet is overeen te brengen. Waarop men met recht zou mogen vraagen, wie zou nu met die oude Schrijvers, met die ooggetuigen durven gelijk stellen, het zeggen van een Monnik, die niet vóór het midden, of op het einde van de vijftiende eeuw geleefd en geschreeven, en daarenboven zijn gantsche Chronijk met zo veele fabelen opgevuld heeft, dat hij, zonder andere getuigen, die zijn gezegde kracht bijzetten, niet als geloofbaar kan worden gehouden?
Nog van meerder gewigt is dit: hoe komt het, dat de allergeloofwaardigste MELIS STOKE, in wiens tijd het geval meer bekend moest geweest zijn, dan zo veele jaaren daarna, ’er niets van gezegd heeft? Hem, een Hollander zijnde, en zo nabij Haarlem woonende, kan men immers van geen partijdigheid tegen de Haarlemmers beschuldigen, en vooral niet in zulke zaaken, die ter eere der Hollandsche Graaven konden strekken. Immers zijn ’er, met geene mogelijkheid, eenige redenen te vinden, die hem bewoogen zouden hebben, om ’er van te zwijgen.
Niet alleenlijk ten opzichte van hem, maar ook niet ten opzichte van eenen meester OLIVIER VAN KEULEN, kan deze verdenking van partijdigheid geene plaats hebben, vermits die, zonder den minsten schroom, en met de grootste oprechtheid, den roem van het veroveren van Damiaten meest aan de Friezen toeschrijft, zonder zijne landslieden, de Keulenaars, in het minst te bevoorrechten. Hij, zo wel als de bovengemelde Monnik GODEFRIED, schrijft zelfs de uitvinding van het stormtuig, niet aan de Keulenaars, maar aan de Friezen toe. Een man, die niet alleenlijk zijne natie, maar ook zig zelven geen meer eer geeft, dan hem waarlijk toekomt, kan nooit met reden verdacht gehouden worden. Maar hoe is het dan te begrijpen, dat hij, die, van het begin tot aan ’t einde, de zaak heeft bijgewoond, van zo een zonderling gewigtig geval, dat den weg tot de verdere verovering baande, zou gezweegen hebben, daar hij van alles, wat ’er gebeurde, naauwkeurig aantekening gehouden, en een gantsch boek zamengesteld en nagelaaten heeft?
Volgens de berichten dan van hun, die ooggetuigen geweest zijn, heeft men zig meester gemaakt, eerst van het Kasteel of den Toren, eer men meester was van de Haven en Havenketenen; waardoor dus ’t Zaagschip en ’t aan stukken zeilen der ketenen geheel vervalt; vermits, indien dit stukken zeilen der ketenen beweezen was, het Stormgevaarte, bij Mr. OLIVIER en andere beschreeven, geheel onnut zou geweest zijn. Want daarmede was de toegang geopend, en de Christenen hadden, tusschen de Stad en de Voorstad, kunnen inzeilen, en zig van de laatstgenoemde, die alleenlijk door den Toren en Keten bewaard werd, gemaklijk meester maaken. Daarvan meester zijnde, hadden zij het vaste land onder de voeten, en een drijvend Stormgevaarte, op twee Koggen, niet noodig gehad. Zij hadden allen toevoer uit de Stad in het Kasteel of den Toren kunnen beletten; en daar was niet één eenige van die zwaarigheden geweest, die Mr. OLIVIER optelt.
Dus ontbreekt alle historische zekerheid aan de verhaalen der ooggetuigen. Meerdere en niet min gewigtige aanmerkingen, waardoor men reden heeft, deze historie van de Haarlemmer Zaagscheepjes in twijfel te trekken, vindt men bij VAN OOSTEN DE BRUYN, in zijne Beschrijving van Haarlem, p. 44-48.
Men zie VAN LEEUWEN, VOSSIUS, BOXHORN, SMIDS en anderen.