JACOBUS PHILIPPUS D’ORVILLE, gebooren te Amsterdam, op den achtentwintigsten Julij des Jaars 1696, hadt tot Vader JOAN D’ORVILLE, van Hamburg, doch zedert een’ aanzienlijk’ Koopman in de eerstgenoemde Stad. Des jongelings uitsteekende geschiktheid voor de Latijnsche en Grieksche Letterkunde, waar van hij op zijn zeventiende jaar doorluchtige blijken gaf, maakte verandering in het ontwerp zijns Vaders, die hem tot den Koophandel hadt bestemd. In den Jaare 1715 vertrok hij na het Leidsche Hoogeschool, en genoot 'er het onderwijs van GRONOVIUS, BURMANNUS, NOODT en andere geleerde mannen van dien tijd. Intusschen deedt hij, in eene der Zomer-Vacantien, eene reize na Engeland, met oogmerk om eenige vermaarde Boekerijen te bezoeken. In den Jaare 1721 verkreeg hij, te Leiden, het Meesterschap in de Regten; waar naa hij zich na 's Hage met 'er woon begaf; geenzins met oogmerk om de Pleitzaal te bezoeken, maar om zijner zucht voor de Letteroeffeningen bot te vieren. Geduurende de Jaaren 1723, 1724 en 1725 onthieldt hij zich deels in Frankrijk en Braband, deels in Engeland. Naa zijne wederkomst in 't Vaderland hadt hij geen vast verblijf, maar verdeelde hetzelve tusschen Amsterdam, Utrecht, Leiden en 's Graavenhage. Niet langer, egter, duurde dit, dan tot in den Voorzomer des Jaars 1726. Thans wierdt hij te raade, eene reize na Italie te onderneemen, en vooral het Eiland Sicilie te bezoeken, het van ouds vermaarde Groot Griekeland. De geleerde overblijfzels, aldaar voorhanden, deeden hem zijn besluit neemen. Twee jaaren besteedde hij aan deeze reize, op welke hij veel werks maakte van het bezoeken van Geleerden, in de Landen, door welke hij zijnen weg nam, het bezigtigen van vermaarde Boekerijen, het vergelijken van Oude Handschriften, en het onderzoeken van allerlei Oudheeden. Met veel vrugts bedienden zich, zedert zijne geleerde Vrienden, van de verzamelde Aantekeningen, bij de uitgave van Latijnsche en Grieksche Schrijvers.
Lang stondt de Heer D’ORVILLE in beraad omtrent eene keuze van een vast verblijf. Bijkans hadt hij zich tot Utrecht bepaald, wanneer Burgemeesteren van Amsterdam hem aanbooden den Hoogleeraarsstoel in de Geschiedenissen en Welspreekendheid, welke reeds zedert eenige jaaren ledig hadt gestaan. Hij bezat dien tot in den Jaare 1742, wanneer hij daar van afstand deedt, ten behoeve van PETRUS BURMANNUS SECUNDUS, Hoogleeraar te Franeker. Niet ledig bragt hij, zedert, zijnen tijd door, maar besteedde denzelven, zo veel zijne lichaamszwakheid gedoogde, aan Observationes Miscellaneae, welke hij, van tijd tot tijd, in 't licht gaf, en het in orde brengen van zijne Reis door Sicilie. Doch deeze laatste heeft hij niet voltooid, maar zijn geleerde Opvolger de afgebrokene taak opgevat en volsponnen, onder den titel van Sicula. De Heer D’ORVILLE overleedt aan den Steen, op den dertienden September des Jaars 1752, het zesenvijftigste zijns ouderdoms. De Hoogleeraar hadt eenen Broeder, PIETER genaamd, die zich eerst op de Regtsgeleerdheid, en naderhand op den Koophandel toeleide, doch tevens met zo veel smaaks werk maakte van de Dichtkunde, dat de Hoogleeraar, in den Jaare 1742, een bondel van fraaie Latijnsche Gedichten, door zijnen broeder, in den Jaare 1739, nagelaaten, in 't licht gaf. De Heer D’ORVILLE, thans Schepen en Raad der Stad Amsterdam, is de Zoon van den Dichter.