werd te Leiden, in ’t jaar 1656, uit aanzienlijke ouders geboren, die haar in de gronden van den Gereformeerden Godsdienst opbragten. In het negentiende jaar haars ouderdoms werd zij uitgehuwd aan een rijk Edelman, LA COMBE genaamd, die haar zo slecht behandelde, dat zij, na verloop van agttien maanden, van hem moest gescheiden worden; ten haaren gelukken stierf deze man zes maanden daarna.
De broeder van LA COMBE nam haar met zig naar Frankrijk. Te Parijs zijnde, ging zij over tot den Roomschen Godsdienst; waardoor zij in den haat haarer ouderen geraakte, die haar zelfs den geringsten onderstand weigerden. De Pastoor van S. SULPITIUS, onder wiens Kerkspel zij behoorde, nam op zig, haar te onderwijzen, en van het noodige te verzorgen. Na eenige jaaren een stil leven geleid te hebben, smeedde zij het ontwerp, om lichtvaardige, zo wel gehuwde als ongehuwde vrouwen, die een vrijwillige boetvaardigheid wilden oefenen, tot zig te neemen. In korten tijd richtte zij daarvan een gantsch genoodschap op, ’t welk zij den naam van Goeden Herder gaf. Welhaast nam dit genootschap zo zeer toe, dat zij op grooter woning bedacht moest zijn. De Koning, van den gelukkigen voortgang haarer onderneeming kennis gekreegen hebbende, schonk haar een huis in de Voorstad van St. Germain, dat toebehoord had aan zekeren gevluchten Calvinist, met bijvoeginge van een Ordonnantie van vijftien honderd guldens, tot noodwendige verbeteringen. Mevrouw LA COMBE had het genoegen, het getal der Boetelingen tot op twee honderd te zien aangroeijen, die zij zeer verstandig bestuurde. Zij overleed, volgens haare levensbeschrijving, den 16den Junij 1692, in den ouderdom van zes-en-dertig jaaren. Haar Instelling is in verscheidene Steden van Frankrijk overgegaan; in Parijs zijn ’er nog twee van dergelijke Orde, naderhand gesticht.