Deze doorluchtige Batavier, zo uit hoofde van zijne geboorte, als door zijne bekwaamheden en dapperheid, boven alle zijne tijdgenooten uitmuntende, stond, na langen tijd den Romeinen ten dienst geweest te zijn, alle smaad en hoon gedraagen, en zijnen broeder door hun te hebben zien ombrengen, ten tijde van VITELLIUS en VESPASIANUS, tegen hen op, en werd hun even zo gevaarlijk een vijand, als hij bevoorens een dapper held voor hen geweest was. Na dat het vuur van oneenigheid, tusschen VITELLIUS en VESPASIANUS, langen tijd gesmeuld had, en nu eindelijk in een fellen brand uitgeborsten was, namen (volgens het zeggen van TACITUS) de Batavieren, ten dien tijde, door de gierigheid der Romeinsche Wervers, elendig gefolterd en in hunne vrijheid verkracht, de gelegenheid waar, om onder CIVILIS de wapenen tegen hun optevatten.
Deze held, die brandende van wraake was, had, onder schijn van een gastmaal, de voornaamste Batavieren, in het zogenaamde Heilig Bosch, bijéén doen komen. Toen hij hun, door den drank, verhit zag, verhief hij hunne dapperheid, en stelde daar tegenover het haatelijke van het juk der slavernije, dat hun door de Romeinen opgelegd werd. Met een manlijke stem en achtbaarheid deed hij eene redenvoering, waaruit de Ridder HOOFT dit aaneengeschakeld verhaal gemaakt heeft:
„Julius Paulus, en Claudius Civilis, van een Koninglijke stam, gingen de rest der Batavieren verre te boven. Julius, Civilis broeder, is van Fontejus Capito, onder valsche betichtingen van wederspannigheid, ter dood gebragt, Civilis in ketenen gekluistert, onder de regeering van Nero naar Rome gevoerd, en van Galba vrijgesproken, en in dat zelve gevaar geraakt onder Vitellius, wijl het heir hem toen ter straffe vorderde; waaruit haat en verbolgenheid, en alle onheilen voor de Romeinen gerezen zijn. Civilis, schranderder van geest, dan het gros der Batavieren, beroemde zig een tweede Sertorius en Hannibal te zijn, hebbende even als die Helden, zijn ééne oog in den krijg verlooren; hij, om zig geen openbaar vijand der Romeinen te toonen, toonde zig de vriend van Vespasiaan, en ijverde in schijn voor de partij, die hem aanhing: zijnde door zekere brieven van Antonius Primus aan hem gezonden, waarbij hem bevolen werd, de hulptroepen bij Vitellius ontboden, aftewenden, en onder schijn des Germanischen oproers, de keurbenden te rug te houden, en door Hordeonius Flakkus in persoon daartoe vermaand, uit een genegenheid voor Vitellius, en zorge voor den staat, wiens vernietiging te wachten stond, zo de oorlog uitborst. Civilis het ontwerp van den oorlog gesmeed hebbende, en op niets dan op wraak bedacht zijnde, verborg zijne oogmerken, om dezelven tot rijpheid te doen komen, waartoe hem de kans op dat pas klaar scheen.
„Onze broederen, onze kinderen, worden, zegt hij, weggesleept, de ouden en magteloozen tot den krijg, moeten met zwaar losgeld, hunne vrijheid van de woekeraars koopen, en de jeugd word tot het pleegen van onnatuurlijke zonden naar Rome gezonden.
„Civilis, de voortreffelijkste des volks, en de voorbarigste van de natie, in drift gebracht hebbende, ging voort met dezelve meer aantestooken, zeggende:
„Waar is de grond van het oude bondgenootschap? leeft men met ons als vrijen of als slaaven? wanneer verschijnt ’er een Stedehouder, dan verzeld met een hovaardig en lastig bevel? men levert de gepreste manschappen aan de Oversten en Honderdmannen, die, als hun bloed en gelddorst verzaad zijn, door anderen vervangen worden, die zig weder op nieuw vermesten. Dat de uitkeur voor handen was, waardoor de kinderen van de ouders, en de broeders, als voor ‘t laatst van een gescheiden worden; dat de Romeinsche staat nooit zwakker was; dat ’er in de winterlegeringen niets was, dan buit en oude lieden. Zij zouden slegts aan hunne oude dapperheid gedenken, en niet verschrikt zijn voor den naam der keurbenden. Zij hadden puik van ruiters en voetvolk. De Germaanen waren hunne bloedverwanten. De Galliërs hadden dezelfde geneigdheid. Den Romeinen was zelfs de oorlog niet onaangenaam; de uitslag, ja de uitslag daarvan zou op rekening van Vitellius gesteld worden; bleeven zij overwinnaars, dan behoefden zij niemand rekenschap te doen.
„Hij, geacht, geëerd en bemind zijnde, word met oplettendheid gehoord, en zijne redenen toegestemd; die toestemming met den eed bevestigd en met den voorouderlijken vloek bezegeld.”
CIVILIS zond daarop boden aan de Caninefaten, om hen mede tot de gemeenschap te trekken. „Dat geslachte” vervolgt HOOFT, in zijne gadelooze vertaaling van TACITUS, „bewoont een gedeelte van het Eiland, en is de Batavieren gelijk, van afkomst, taal en manhaftigheid: in getal hun minder. Thans heeft hij (Civilis) door heimelijke boden aangelokt, de Brittannische hulptroepen en de vleugel der Batavieren, die, naar Germanien gezonden, zig te Maguntinacum ophielden. Onder de Caninefaten was eene genaamd Brinio, man van lompe stoutheid, echter in vermaardheid en afkomst uitstekende. Zijn vader had zig veel vijandelijkheid vervorderd, en het guichespel, de Caliguliaansche togt, ongestraft versmaad. Hij stond hun dan aan, zelfs in den naam van ‘t wederspannig huis, en werd op een schild gezet, na de wijze des volks op de schouderen gedragen, en tot Hoofdman verkooren.”
De Batavieren en Caninefaten, de wapenen dus onder de beide Veldheeren hebbende aangenomen, ontboden daarop terstond de Friezen, en vielen aan, onder het geleide van BRINIO, op twee winterlegeringen, aan den oever van de Noordzee in bezetting liggende. Deze onverwacht overmeesterd hebbende, overvielen zij de sterkte Roomburg, plonderden die, en daarna de zoetelaars en kooplieden; maakende grooten buit. De Romeinen, onmagtig zijnde zig op het Eiland te beschermen, staken de sterkten in brand, en begaven zig naar ‘t boveneinde van ‘t zelve, onder het geleide van AQUILIUS, wiens bijhebbende magt meer den naam dan de gelijkheid van een leger had. Het verder verhaal van TACITUS zegt: „de Friezen dan terstond ontboden hebbende, dat een Overrijnsch volk is, breekt hij uit den Oceaan, tot in de winterlegers van twee regimenten, die de naaste waren om overvallen te kunnen worden: de Soldaaten dien overval niet hebbende kunnen voorzien, en of zij die al voorzien hadden, het ontbrak hun aan kracht, om dezelven te keeren.
De legers dan werden geplonderd en veroverd; daarna randen zij de zoetelaars aan, als ook de Romeinsche kooplieden, die als in vrede levende, zonder zorgen rondzworven. Met een vlamden zij op het uitroeijen der burgten, die door de Oversten der benden verbrand werden, wijl zij niet te verdedigen waren: want Vitellius, hebbende de zenuw der regimenten weggevoerd, had uit de naaste Dorpen der Nerviën en Germaanen alleen een luijen hoop mannen met wapenen. Civilis, die alles met list zocht te bewerken, berispte kwansuis de Oversten, dat zij hunne sterktens ligt voor een stroopende hoop, die hij wel dra zoude beteugelen, verlaaten hadden. Dan eindelijk met list niet meer ziende te verrichten, ligtte het masker af, en verklaarde zig voor vijand der Romeinen, voerende de Friezen, Batavieren en Caninefaten tegen de Romeinen aan, waaruit een bloedig gevecht ontstond.”
TACITUS zegt daarvan: Civilis van gedachten zijnde, dat men met bedrog zijnen gang zou kunnen gaan, berispte zelfs de Oversten, dat zij de Blokhuizen verlaaten hadden, zeggende dat hij met zijnen vleugel Batavieren, den oproer der Caninefaten dempen zou, zij haden maar elk weer naar hun winterleger te keeren.
Dan, het bleek dat 'er bedrog onder dien raad was, om dat de verspreide benden ligter te dempen waren, en dat ook BRINIO, niet, maar CIVILIS hun hoofdman in den oorlog was; brekende de tekenen van de oogmerken der Germanen allengskens uit: waardoor het opzet ras kenbaar werd. De strijd zullende aangaan, schaart CIVILIS de Bataven en Friezen tot benden, strekt de spits van de tegenzijde uit, tot niet verre van den Rhijnstroom, en wend de schepen, die aldaar, na het verbranden der Blokhuizen, geland waren, tegen den vijand. Men had nog niet lang gestreden, of het Regiment der Tongeren bragt zijne veldtekenen tot CIVILIS over. De Romeinen, hierdoor verbaasd, werden, door bondgenooten en vijanden, geslagen; bewijzende zij, die op de schepen waren, dezelfde ontrouw aan de Romeinen. Een deel der Roeijers, uit Batavieren bestaande, verhinderde, als uit onkunde, den dienst van het bootsvolk. Dit morren eindelijk moede zijnde, kantten zij zig tegen de bevelhebbers, en worpen de achterstevens tegen den Batavischen oever aan; vermoordende toen de Stuurlieden en Honderdmannen, ja allen, die hun tegenstand boden: tot dat de gantsche vloot, bestaande in vier-en-twintig schepen, aan CIVILIS geleverd werd.
Verder verhaalt TACITUS, dat CERIALIS, naar Nuits en Bon vertrokken zijnde, om de legers, aldaar tot overwintering gelegd, te bezichtigen, de Keurbenden met verspreide troepen en zorglooze wacht bezet vond; dat de Germaanen, door CIVILIS mede gaande gemaakt, zulks ontwaar wordende, hun deerlijk kwelden; dat zij, in eenen zeer duisteren nacht, den stroom af kwamen, en zonder verhindering binnen geraakten. De eerste moord, dien zij pleegden, had de list te baat: want, nadat zij de touwen der tenten algesneden hadden, ontzielden zij allen, die 'er onder bedekt lagen. Een andere troep trok aan tot het vernielen der schepen; en gelijk zij, in den eersten aanval, zig stil gehouden hadden, zo maakten zij, om alles in schrik te stellen, hun gewoon krijgsgeschrei.
De Romeinen, dus met wonden overladen, gewekt zijnde, namen in angst hunne wapenen, en doorliepen de wegen met de klederen op den arm. De Hoofdman, die, half slaapende, mede dus onzacht gewekt was, werd alleenlijk door misverstand half naakt behouden: want het schip, dat, door de vlag kennelijk, het verblijf van CERIALIS moest zijn, rukten zij weg, gissende hem daarop te zullende vinden; doch hij had, ten zijnen gelukke, den nacht elders in ontucht doorgebragt, met CLAUDIA SATRATA, de vrouw van eenen der Ubiën. Na dat de dag was doorgebroken, voeren de overwinnaars te rug, met de hernomene schepen, en sleepten ‘t schip van CERIALIS langs den Lipstroom, tot een geschenk voor VELLADA.
Na deze overwinning, waardoor CIVILIS zig mede van schepen voorzien zag, bekroop hem de lust, om ook eenen strijd te water te waagen. „Hij valt aan,” zegt TACITUS, „al wat ’er was van tweeriemige galeijen, en ook die met een enkele rij worden voortgedreeven; daar werd geweldige kracht met schuiten bijgevoegd: dertig of veertig waren ’er gewapend, als de Diburnische gewoon zijn, en tevens beholpen zig de genome schuiten, met weerschijnverwige wapenrokskens, niet oncierlijk voor zeilen. Ruimte als van een zee, nam hij hier toe, daar de Rhijn den stroom der Maaze aangiet. De oorzaak van het toerusten der vloote, was, om, door dien schrik, den toevoer te water, uit Gallië, te onderscheppen. CERIALIS, meer uit verwondering dan uit vreeze, rustte daartegen een vloot uit, ongelijk in getal, maar overtreffende in ervarenheid van Roeijers, kunst van Stuurlieden, en grootte van schepen. Deze werd voor stroom, andere voor wind gedreeven.
Alzoo voorbij vaarende, werden zij na proef van werpgeweer gescheiden. CIVILIS, zonder verder te komen, week over den Rhijn. CERIALIS, het Eiland der Batavieren vijandelijk plunderende, liet de akkers en hoeven der Hoofdlieden ongeschonden. Als intusschen met de keer van den herfst, en het dikwils vallen van slagregenen, de overspoelende stroom het laag Eiland vervulde, en bijna tot een poel maakte, had men ’er noch vloot noch toevoer, en het Roomsch leger in de vlakte neergeslagen, werd door de kracht des waters van een verspreid.”
Verder zegt TACITUS „dat CIVILIS afgaf, dat men de keurbenden toen dempen kon, en de Germaanen, die zig wel getoond hadden, maar van hem misleid en omgezet waren; het was ook niet vreemd van waarheid, gemerkt weinige dagen daarna de overgifte gevolge is.”
VESPASIAAN deed, door PETILLIUS, eerst door geheime boden, CIVILIS weeten, dat alles voorbij was, en vergeeten en vergeeven zou zijn. Daarna deed hij de Batavieren den vrede aanbieden, na dat ’er verscheidene veldslagen en belegeringen waren voorgevallen; hebbende den kans des oorlogs CIVILIS, in de beginne, wonder wel gediend, schoon hij, in de bestorming en daarop volgende belegering van de Romeinsche legerplaats Vetera, manlijken tegenstand gevonden had. Men zie het Art. BATAVIEREN.
Veele van zijne Bondgenoten, de overmagt der Romeinen ziende, vielen hem af; en zij, die hem nog getrouw gebleeven waren, leenden het oor naar den vrede. De Batavieren zelve begonnen te morren, wijtende CIVILIS al het nadeel van den oorlog, ja dreigden hem zelfs omtebrengen. Hij, hier van, door zijne vrienden, onverricht, stemde zelf tot de onderhandeling; waarop de dag en plaats, tusschen de twee Veldoversten, beraamd werden. De plaats werd gekoozen op eenen afgebroken brug, over de Nahalia (Yssel). CIVILIS, op het eene einde staande, begon, met groote deftigheid, zijne rede tot CERIALIS aldus: „Zo ik zeide hij „bij uwen Stadhouder VITELIUS verdadigt werd, men waar noch mijne bedrijven, noch woorden geloof schuldig; tusschen ons was alles vijandschap, van hem aangevangen, van mij voordgezet.
Tegen VESPASIAAN is mijne achting oud, en toen hij nog onderdaan was, werden wij vrienden en bondgenooten genaamd. Zo als aan ANTONIUS PRIMUS bekend is, door wiens brieven ik tot den oorlog ontboden ben, op dat de Germanische keurbenden en Gallische jeugd, de Alpen niet overtogen. De wapenen waartoe ANTONIUS, in zijn afweezen, HORDEONIUS PLACIBUS tegenwoordig vermaande, hebbe ik in Germanien doen wankelen, die MUCIANUS in Syrië, APONIUS en Maessie, FLAVIANUS in Pannonien. Het overige daarvan is, door het verlies van een groot deel der schriften van TACITUS, ons onbekend. Doch uit zijn boekje van de Zeden der Germanen, en uit het verhaal van FLAVIUS JOSEPHUS, kan men genoegzaam opmaaken, dat de Batavieren en hunne bondgenooten, de aangebodene voorwaarden aangenomen hebben, en dat de vrede getroffen is; op welken grond de beroemde Nederduitsche Dichter FRANS VAN STEENWJK, in den zestienden zang van zijnen CLAUDIUS CIVILIS, CERIALIS de volgende woorden in den mond legt:
Toen d’eerste Cezar, die al d'aarde weet te dwingen,
Gereed stond Romes juk uw landaart op te dringen,
Erkende hij den Vorst, die stout hem weêrstand bood,
Uw' Stamheer Kattenwald, als vrijen bondgenoot
Van Rome, en eerde zelfs dien dappren staatsbehoeder,
Uit achting voor de deugd van Romes vriend en broeder:
Uit naam eens Cezars, die voor geen der Cezars zwicht,
Bewijs ik u, die meer dan Kattenwald verricht
De zelfde uitmuntende eer, die 's eilands held voor dezen
Als bondgenoot, als vrind, als broeder, wierd bewezen,
En deze gunst word ook uw vrinden toegestaan.
Vernieuw met mij ‘t verdrag, toen heuglijk aangegaan.
Geen schatting, pressing, of bezetting, zal men lijden;
Maar ‘t hulptal, toen bepaald, in onze heiren strijden
Voor ‘t eerlijk oorlogsloon: dus zij de vree gegrond,
Tot Romes eer en d’uwe, op ‘t oude staatsverbond.
In zeven dagen zal ik ‘t eiland gantsch verlaaten:
De vrije landzaat keer' den achtsten in zijn staten.
Het Roomsch Novezium, zo ver van uw gewest,
Zij voor het rijksgebied de naaste legervest.
Wij zullen, eer ik keer van ‘t eiland met mijn benden,
De krijgsgevangenen elkander wederzenden:
Ontfang in deze plaats uw gade en zuster weer,
's Lands vrijheid zij zo groot, zo roemrijk als weleer,
Zo lang uw vaderlandsche en d’andre vrije helden,
Door trouw, naar ‘t oud verbond, de Roomsche gunst vergelden.
Waarop de Dichter CIVILIS dus doet antwoorden:
Ken, (zegt Civilis nu), in mij, in deeze grooten,
In al ons volk, o held, 's rijks trouwe bondgenooten:
Wij zijn bereid, zo ver men ‘t wettig eischt, voortaan
Zo braaf de rijksëer, als de vrijheid, voor te staan.
Schoon men deze redeneering, als die van een dichter, moet aanmerken, is het, echter, meer dan waarschijnelijk, dat ’er dergelijke zal plaats gehad hebben. Ook is het zeker, dat CIVILIS zijne vrouw en zuster, die, door de Keulenaars, na de schending van het verbond, met CIVILIS aangegaan, op de ontrouwste wijze aan de Romeinen overgeleverd waren, weder te rug zal ontvangen hebben; en dat zij, welke, door CIVILIS, aan die van Keulen, als borgen van het verbond, in handen gesteld waren, zullen ontslagen zijn. Ook weet men zeker, dat de Batavieren, op het Eiland, door hen verlaaten, met eere wedergekeerd, en in het voorgaande verbond met de Romeinen, als vrije volken, hersteld en op nieuw aangenomen zijn.
TACITUS immers zegt, dat zij onder het tweede Burgemeesterschap van Trajanus, hunne oude eer en het merkteken van het aloude bondverwantschap behielden. En in het vervolg toont hij klaar genoeg, dat zij, na dien oorlog, met geene schatting noch tollen bezwaart waren, maar bij hunne eigene vrijheid gebleven zijn, alleen met beding van, het leveren van hulpbenden. Wat ’er, echter, van CIVILIS of van zijne twee zoonen, na het eindigen van den oorlog, geworden zij, is onzeker, vermits men, na dien tijd, den naam van dezen verdediger niet meer gemeld vindt.