een klein half uur van het bovengemelde Catwijk, aan de Noordzee gelegen, is een der bloeijendste en aangenaamste Dorpen langs de Hollandsche stranden, en, ongetwijfeld, een der oudsten; ’t welk niettegenstaande alle de rampen, hetzelve overgekomen, altoos welvaarende gebleeven is; geevende zulks het muurwerk van de kerk en de toren duidelijk te kennen. In het jaar 1571 werd dit Dorp door de Spanjaarden geplunderd, en de kerk, in het volgende jaar, afgebrand; het muurwerk bleef alleen over, en een gedeelte daarvan werd tot den opbouw van de nieuwe kerk gebruikt.
Aldaar is mede een H. Geest- of Gasthuis, met een Weeshuis. Van het eerste is als stichter bekend HUGU VAN SWIETEN, en zijne echtgenoote LUITGARD KLAAS DOCHTER VAN BOCHHUIZEN, die ’er, in ’t jaar veertien honderd een-en-tagtig, de huizinge toe gaven, met drie bedden en hun toebehooren, en verder huisraad. Het staat aan den Pastoor en Kerkmeesters, om jaarlijks twee Gasthuismeesters te kiezen. Dit huis is naderhand nog rijklijk begiftigd door eenen NICOLAAS VAN DER HEIDE. Het Weeshuis kreeg zijn begin, door het vergaan op Zee van zekeren inwooner, LAMBERT DIRKSZ. genaamd, wiens weduwe, korten tijd na hem, in het jaar zestien honderd vijftien, overleed, nalaatende zeven kinderen, wier armoedige toestand zo veel medelijden verwekte, in de harten der Regenten en overige Dorpbewooneren, dat ’er het prijswaardig besluit genomen werd, om, voortaan, deze en andere behoeftige Weezen te onderhouden, door inzameling van giften.
In de twee eerste jaaren beliepen dezelve vijftien honderd guldens, die vervolgens, zo door giften, legaten als andere geschenken, merkelijk zijn aangegroeid. Ook werd aan het Weeshuis afgestaan de afslag van de buitenvisch, dat is, van zulke visch, welke door hen, die geene Ingezetenen van het Dorp zijn, aldaar op strand te koop gebragt word.
Ten nutte van den Zeevaart heeft aldaar, langen tijd, een Vuurbaak gestaan, welke, in het jaar zestien honderd vijf, nog vernieuwd is.
De voornaamste tak van der Dorpelingen bestaan, is het vangen van versche zeevisch. Dat zulks reeds ten tijde van Keizer KAREL DEN VIJFDEN plaats had, blijkt uit een verzoekschrift van de Katwijken, in den jaare 1540, aan dien Vorst overgeleverd, waar in zij, onder andere, verklaarden, dat ’er in hun Dorp twee honderd huizen stonden, waarvan ’er honderd vijftig door Visschers bewoond werden, en de andere vijftig door Bakkers, Schoenmakers, Wagenaars en andere handwerksluiden, tot de Visschersneering behoorende.
De vrouwen houden zig aldaar veel bezig met het uitventen der visch, en het breijen der netten; ‘t welk haar een genoegzaam bestaan verschaft, alzo het getal der Pinken aldaar ongelijk grooter is dan elders.
Deze nijvere visschers, die men, meer dan eens, behalven de kabeljaauw, in één etmaal, tagtig duizend schelvisschen aan strand heeft zien brengen, leeden niet alleen veel in den Spaanschen oorlog, zo als reeds gezegd is, maar ook in dien met Frankrijk, en bijzonderlijk geduurende de jaaren van 1690-1695; wordende zij niet alleenlijk geplonderd en gerantsoeneerd, maar daar en boven gedwongen om mondkost, van kalveren, schaapen, brood, kaas, boter, eijeren, enz. optebrengen; en bij dat alles leeden zij het verlies van meer dan veertien schuiten. Eindelijk kreegen zij, na het doorstaan van alle die rampen, vier stukken geschut uit het Magazijn te Delft, ter afweeringe van den vijand. De oorlog niet alleen, maar ook de Zee, waarop zij hun bestaan moeten zoeken, is, op verscheidene tijden, hun grootste vijand geweest, verwoestende een menigte van duinen, werven en huizen, waarvan men ’er, echter, tegenwoordig nog twee honderd vier-en-negentig telt.
De hooge, laage en middelbaare Jurisdictie word ’er door de Heeren van Catwijk geoefend. Deze ontvangen ook den twintigsten penning van de visch, die door de Ingezetenen gevangen wordt. Wijders zijn de Dorpelingen gehouden, aan hunne Heeren de hofvisch te betaalen. Deze hebben, nog daar en boven, het recht van den Tol van alle waaren en koopmanschappen, die, den Rhijn op en af, door hunne Heerlijkheden, gevoerd worden; zijnde dit een gedeelte van den Wassenaarschen Tol, met welken de Heerlijkheid van de Catwijken, door den Prins VAN LIGNE, verkocht is.
Al sints veele jaaren hebben de beide Catwijken behoord aan het Edel geslagt van WASSENAAR. De crimineele Vierschaar wordt aldaar gespannen door den Baljuw met negen Welgeboorene Mannen; vier uit Catwijk op den Rhijn, vier uit Catwijk op Zee, en één uit de Heerlijkheid Het Zant. De civile vierschaar bestaat uit den Schout en agt Schepenen: als drie van ‘t eerstgemelde Dorp, vier van het laatste, en één van de Heerlijkheid ‘t Zant. Van deze beide Dorpen heeft de Eerw. A. PARS eene volledige beschrijving nagelaten, onder den tijtel van Catti, Aborigines Batavorum, dat is: De Katten de Voorouders der Batavieren, ofte de twee Katwijken, aan Zee en aan den Rhijn, enz. De beste uitgave daarvan is van 1745, vermeerderd met aantekeningen door Mr. P. VAN DER SCHELLING, een werk der leezinge dubbeld waardig.