Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

CATS, JACOB (Dichter)

betekenis & definitie

Ridder, groot Rechtsgeleerde, Staatsman en Dichter: een man, volgens het getuigenis van VALESIUS ANDREAS, wiens volgeestige en zoetvloeiende versen, bij geleerden en ongeleerden, bij hooge en laage standspersoonen, en zelfs bij den gemeenen man, overvloedig bekend zijn. Hij had, zegt die Schrijver verder, alle bevalligheden naar ziel en lichaam, en was door zijn groot oordeel en kloeke standvastigheid, als geboren tot de bestuuring van het gemeenebest.

CATS werd geboren, den tienden van de maand November des jaars vijftien honderd zeven-en-zeventig, te Brouwershaven, uit aanzienlijke ouders; zijnde zijn vader aldaar een Lid der regeeringe. Hij was, gelijk hij zelf zegt, het vierde kind van zijne ouders, doch had zijne moeder vroeg verlooren. Na derzelver dood hertrouwde zijn vader met een Walsche vrouw; na welk tweede huwelijk hij, benevens drie andere kinderen, bij een oom van ’s moeders zijde, opgevoed werd. Deze bedelde hem te Zierikzee ter Schoole, bij eenen DIDERIK KEMP, alwaar de eerste lust tot de edele dichtkunst in hem ontstoken werd. Verscheidene versen, in de Latijnsche taale, gemaakt hebbende, kreeg hij meer smaaks in zijne Vaderlandsche Zeeuwsche spraak.

Na vier jaaren te Zierikzee doorgebragt te hebben, vertrok hij naar Leiden, en oefende zig aldaar in de Wijsbegeerte, Rechtsgeleerdheid en Grieksche taale; in welke taale hij zo verre vorderde, dat hij ’er versen in maakte. Zijne studiën aldaar voleindigd hebbende, begaf hij zig, volgens de gewoonte van dien tijd, naar Orleans, alwaar hij tot Doctor in de Rechten verklaard werd. Ter zijner verdere oeffeninge in de Fransche taal, zocht en verkreeg hij toegang tot het gezelschap der Juffers, die hem aldaar veel aangenamer en bevalliger voorkwamen, dan in Zeeland. Zij behaagden hem zo verre, dat hij op eene der Orleansche Dames verliefde, en bijkans zijne begeerte zou gevolgd hebben, om zig met haar in den echt te verbinden. Doch zig zijne reislessen te binnen brengende, overwon hij zig zelven, en vertrok van Orleans naar Parijs.

Zijn oom belette hem, zijnen lust te voldoen, om ook Italië te bezien. Bij zijne terugkomst zette hij zig in 's Gravenhage neder, en oefende zig aldaar, met grooten ijver, in de pleitzaaken, meest onder het opzicht van den Advocaat CORNELIS VAN DE POL. De Steden Zierikzee en Brouweshaven verschaften hem stoffe in overvloed, om zijne bekwaamheid in die wetenschap te toonen. Zijne eerste verrichting bestond in het vrijpleiten van den pijnbank, door het Hof van Holland geëischt, omtrent eene vrouw van toverij beschuldigd; eene zaak, in dien tijd niet ongemeen, schoon zeldzaamer dan te vooren.

Onder deze verrichting ontdekte zig aan hem een voorwerp, waarmede hij vóórhad, zig in den echt te begeeven. Dan, in de uitvoering van dit oogmerk werd hij verhinderd, door een hevige en aanhoudende derdendaagsche koorts, die met al de wetenschap der Medicijnmeesteren den spot dreef. Deze kwaal bijna zeven maanden gedraagen hebbende, besloot hij van lucht te veranderen, en begaf zig, uit 's Hage, naar Engeland, alwaar hij een gantschen zomer bleef, en zig van een vermaard Geneesheer, BUTTER genaamd, bediende. Doch ook al de vlijt en kunst van dezen vruchtloos zijnde, moest hij, na de Hoogeschoolen van Cambridge en Oxford bezocht te hebben, nog al door de zelfde kwaal gedrukt, zig weder naar zijn Vaderland begeeven; hebbende hij dus, bij die reize, niets gewonnen, dan dat hij Engeland gezien, en de taal in ‘t land geleerd had.

Te rug gekomen zijnde, verrichtte hij, als Advocaat, eene opmerkelijke zaak; hij pleitte van den dood vrij een jongman, die eenen booswicht vermoord had, om reden dat deze zijnen vader in het water had willen smooren. Op eene zonderlinge wijze geraakte de Ridder CATS tot voorige gezondheid. Na alle middelen, om van de koorts verlost te worden, te vergeefsch beproefd te hebben, ging hij over tot den raad van een zogenaamden Alchimist, die hem, door het gebruik van een poeder, gemengd in Rijnschen wijn, tot voorige gezondheid herstelde. Op aanhouden zijner vrienden verliet hij ‘t Hof van Holland, en zette zig te Middelburg neder, alwaar hij, door het uitvoeren van veelvuldige processen, bijzonderlijk in zaaken de Commissievaart betredende, grooten roem verkreeg. Staande die bezigheid begaf hij zig in het huwelijk met Jonkvrouwve ELISABETH VAN VALKENBURG, welke, schoon te Antwerpen geboren, toen te Amsteldam haar verblijf hield.

De aanvang van het beruchte twaalfjaarig Bestand, in het jaar zestien honderd en negen, gaf hem gelegenheid, om, met hulp: van zijnen broeder, de weilanden of polders, die, sedert dertig jaaren, door den oorlog bedorven en onder water gezet waren, weder te bedijken, droog te maken en te bebouwen; waarvan hij, geduurende het Bestand, groote voordeelen genoot. Hij leide in dien tijd een rustig en aangenaam leven, op zijn landgoed te Grijpskerke, een Dorp, niet verre van Middelburg, alwaar hij ook, ter zijner uitspanninge, eenige zijner dichtwerken zamengesteld heeft.

Het Bestand, in zestien honderd een-en-twintig, geëindigd, en den oorlog op nieuw aangevangen zijnde, leed CATS onnoemelijke schade, vermits veele zijner nieuw bedijkte landen, of gorssen, om den vijand afbreuk te doen, weder onder water gezet werden. Hij, die het algemeene belang boven zijn bijzonder stelde, troostte zig, echter, zulks gewillijk. Sterker trof hem het verbeurd verklaaren zijner landen, die nog onbeschadigd gebleeven waren, vermits hem dezelve, van de zijde der vijanden, zelfs geduurende den Treves, toegekend waren. Ter voorkominge van de schade, die hem daardoor stond te worden toegebragt, zig in den Haag bevindende, werd hem, door de Curatooren van ’s Lands Hooge Schoole, het Hoogleeraarampt in de Rechten te Leiden aangeboden.

Bezig zijnde met zig daarop te beraaden, droeg men hem te Middelburg het ampt van Pensionaris op; ook werd hij tot Ouderling der Kerke aldaar verkozen. Het eerlijk en rechtzinnig gedrag van onzen Ridder was oorzaak, dat hij in Zeeland bemind en geacht was. Twee jaaren daarna werd hij tot Raadpensionaris der Stad Dordrecht verkoozen. Niet weinig moeite koste het, eer hij, zo ten opzichte van zig zelven als van zijn huisgezin, daartoe besluiten kon. Eindelijk evenwel liet hij zig overhaalen om dat ambt te aanvaarden.

In het jaar zestien honderd vijf-en-twintig werd hij aangesteld tot Curator van Leidens Hooge Schoole; een ampt, dat hij, volgens zijne eigene betuiging, veele jaaren met groot vermaak waargenomen heeft.

De oorlog, tusschen Engeland en Spanje, was oorzaak, dat aan den koophandel en scheepvaart der Nederlanderen, door de Engelschen, groot nadeel werd toegebragt. Om, ware het mogelijk, den vrijen vaart op de Middelandsche Zee te behouden, beslooten de Staaten, in het jaar zestien honderd zeven-en-twintig, den Ridder CATS naar Engeland te zenden, met last, om, op de best mogelijke wijze, vergoeding van schade te vorderen. Hij vertrok in den aanvang des gemelden jaars, en vertoonde aan den Koning, hoe deszelfs Onderdaanen, sedert eenigen lijd, in zee deeden strijken, al wat hun ontmoette; hoe zij vrije en onvrije goederen aantastten, goederen van vrienden na zig namen, om dat dezelve gevonden werden bij die van vijanden, en zelfs die op neutraale havens voeren, of die vrijbrieven van den Prinse van Oranje hadden, of brieven van deze of gene Stad hadden, niet ongemoeid lieten, en ook schepen aantastten, die de Duinkerkers hadden laaten passeeren, van al het welke hij herstel verzogt.

Tevens overhandigde hij een ontwerp van verdrag, ten aanzien van de zeevaart, waarbij alles geschikt was, ter voorkominge van verdere oneenigheden. Maar alle zijne verrichtingen waren vruchtloos, vermits het belang van Engeland, met Spanje in oorlog zijnde, en op het punt staande van met Frankrijk te breeken, vorderde, dat de koophandel der Nederlanderen zo veel bezwaard werd als mogelijk was; dekkende de Engelschen hunne afgunst onder bezwaaren, gezocht in het gebeurde te Amboina; zie het verhaal daarvan, hiervoor op het Art. CARPENTIER.

De Heer CATS keerde eerlang terug. Hij was, met dit alles, in Engeland niet alleenlijk met veel achting ontvangen, en hem een eerlijk afscheid gegeeven, maar zelf door den Koning met de Ridderlijke waardigheid begiftigd. In Holland terug gekomen zijnde, werd hem, door zijne vrienden, aangeraaden, in het Britsche Rijk eenige vette gronden te bedijken; ‘t welk hem, echter, niet dan veel arbeid, ongemak en verdriet veroorzaakte; wordende het laatste nog vermeerderd door het afsterven zijner huisvrouwe, na een huwelijk van vijf-en-twintig jaaren; welk verlies hem zodanig ter harte ging, dat zo dikmaals iemand zijner vrienden of anderen een tweede huwelijk aangingen, hij telkens met nieuwen rouw over haar in zijn gemoed bestreeden werd. Dus hij zijne echtgenoote niet alleenlijk innig betreurde, maar zelfs nog leevende in het graf tot haar naderde, om haaren asch met traanen te besproeijen; bij welke verrichting hij telkens aan haar stoflijk deel beloofde, nimmer een tweede huwelijk te zullen aangaan. Zij was, zegt hij, een godvruchtige en verstandige vrouw, die haar huisgezin naar eisch wist te bestieren, ja met één woord een spiegel van de trouw!

In dit huwelijk had hij verwekt negen kinderen, zo zoonen als dochters, van welke laatsten hij twee in het leven behouden heeft, ANNA en ELISABETH. De eerste is gehuwd geweest met CORNELIS VAN AARSEN, Heer van Wernhoud, Drossaart van de Stad en Baronnie van Breda; de tweede met CORNELIS MUSCH, Heer van Waalsdorp, Griffier van H. H. M. de Heeren Staaten Generaal der Vereenigde Nederlanden.

Het gewigtig ampt van Raadpensionaris van Holland, in de maand September des jaars zestienhonderd negen-en-twintig, door den dood van ANTHONIJ DUIJK, opengevallen, bleef onvervuld tot in de maand Maart of April des jaars zestien honderd een-en-dertig. Men hield zig langen tijd bezig met het opstellen van een Berichtschrift; en dit gereed zijnde, werd ’er nog weinig drifts getoond om de openstaande plaats te vervullen.

Sommige Leden wilden gaarne den Dordrechtschen Raadpensionaris CATS daar mede bekleed zien; doch anderen werkten even sterk om den Heer PAAUW te doen verkiezen; brengende zij, als een bezwaar, tegen CATS in, dat hij een Zeeuw was. Zij arbeidden ijverig om te bewerken, dat geen ander, dan een geboren Hollander, tot Raadpensionaris moest verkoozen worden; bedienende zij zig van het gedrag der Zeeuwen, die onlangs verklaard hadden, dat een Hollander onbekwaam was, om dat ampt in hun gewest te bekleeden. Om een einde daarvan te maaken, werd beslooten, desaangaande ieder zijne vrijheid te laaten.

Men maakte dan een Nominatie, waarop gesteld werden PAAUW, CATS, en de Raadsheer ROCUS VAN DEN HONAART. Prins FREDRIK HENDRIK verklaarde alle deze voor bekwaame mannen, en liet de keuze aan de Staaten. CATS deed ter Staatsvergadering een openlijke verklaaring, dat hij na die zo zwaare bediening niet gestaan had, gelijk hem werd nagegeeven. Schoon zulks hem niet van zijne vrienden beroofde, werd, echter, de Heer ADRIAAN PAAUW, Heer van Heemstede, als de meeste stemmen hebbende, in de maand April des gemelden jaars gekoozen. Deze nam dat ampt waar, tot in het jaar zestien honderd zes-en-dertig, in welk jaar de Heer CATS, met eenpaarige stemmen, in de plaats van PAAUW gekoozen werd. Bij ‘t aanvaarden van die waardigheid verklaarde hij nogmaals, op geenerleije wijze daarnaar gestaan te hebben, en verzocht verder, dat de Staaten, volgens hunne gewoone goedgunstigheid, hem, na het eindigen van zijnen vijfjaarigen dienst, van eenen anderen bekwaamen staat wilden voorzien.

Ook had hij eenige bedenkingen op zijn Berichtschrift, welke hij nu, of ter gelegener tijd, met vereischte eerbiedigheid begeerde te mogen openen, om daarop der Staaten bericht te omvangen. Men beloofde hem, na het eindigen van zijnen dienst, eene plaats in den Hoogen Raad. Voor zijne wedde, als Raadpensionaris, werden hem toegelegd twéé duizend guldens ’s jaars. De gemelde belofte werd, bij de wederaanvaarding van zijnen dienst, in 1641, en 1646, telkens vernieuwd. Begeert men te weeten, hoe de Ridder zelf ‘t gemelde ampt beschouwde, men hoore wat hij daarvan zegt, in zijn Tagtig jaarig leven, volgens den vijfden druk:

bladz. 167:

De staat gaf mij de magt om voor te mogen stellen,

En op den Lantdag zelfs de stemmen op te tellen,

En na dat ieder Lidt zijn reden hadt geuyt,

Ten dienste van het Lant, te maaken het besluyt.

bladz. 169.

Een ampt van desen aart is vol gestaâge sorgen,

Vol aanspraaks, vol gewoels, ook in den vroegen morgen:

Dit vind ik aldermeest, wanneer men aan den Staat

Al wat tot vreede dient moest brengen in beraat.

Wat vond ik daar een swier van ongebaande wegen,

Waardoor men stont te gaan, al was het ongelegen!

Hier was een driftig zant, en daar een harde klip.

En dickmaal rees 'er storm te midden in het Schip.

bladz. 272.

Kon best op desen stroom met grooten aandagt zeylen,

Want op een harde kust daar moet men dikmaal peylen,

Al wie bezijden af ging treeden op de ree

Die gaf zijn swakken voet ten besten aan de zee,

De winden bliesen hart en maeckten groote baren,

Bij mij en was 'er nooit soo hollen zee bevaaren:

Maar noch ik kwam 'er uit, doch door mijn wijsheyt niet,

‘t Was Godes Vadergunst die mij ten besten riedt.

In dezen zo aanzienlijken als gewigtigen post voerde hij het woord, in het jaar zestien honderd agt-en-dertig, bij de plechtige bezending aan MARIA DE MEDICIS, moeder des Konings van Frankrijk, toen Haare Majesteit in den Haag kwam, om de Vorstin, uit naam der Staaten, naar tijds gelegenheid, te begroeten; gelijk hij ook de Koningin van Engeland, zo van wegen de Staaten Generaal, als de Staaten van Holland, in het jaar zestien honderd twee-en-veertig, verwelkomde.

De Heer VAN DUIVENVOORDE, Groot-Zegelbewaarder van Holland, in de Lente van het jaar zestien honderd vijf-en-veertig, overleden zijnde, werden de twee groote Zegels, door de Staaten, gesteld in handen van den Raadpensionaris CATS, die sedert dit hoogaanzienlijk ampt bekleedde. Ook werd hij, ten zelfden tijde, aangesteld tot Stadhouder van de Leenen; twee ampten, die, meest altoos, door een zelfden persoon bekleed worden.

Prins FREDRIK HENDRIK van Oranje, in het jaar zestien honderd twee-en-veertig, overleden zijnde, (hebbende, voor zijn afsterven, de Staaten, door den Raadpensionaris, doen bedanken, voor de eer, die hij en de zijnen, tot hier toe, van hen genooten hadden, met bijvoeging, dat hij het Land getrouwlijk gediend had, doch niet meer vermogt; dat hij het Land, Gods Kerk, en zijn eigen Huis en Maagschap den Staaten aanbevolen liet), werd, in de Stadhouderlijke waardigheid, gevolgd door zijnen zoon, Prins WILLEM DEN TWEEDEN:, bij wiens inhuldiging de Heer Raadpensionaris eene plechtige redevoering in het Hof van Holland deed. Hij bekleedde een voornaamen rol, bij de gewigtige gebeurtenis in het jaar zestien honderd vijftig, naamlijk den aanslag van Prins WILLEM DEN TWEEDEN op Amsteldam: waarop de Heer CATS, als Dichter, doelt, als hij, in de bovenbijgebragte versen, zegt:

De winden bliesen hart en maeckten groote baren.

En geen wonder, dat hij verslagen was, toen gemelde Prins hem belaste, den Staaten van Holland aan te zeggen, dat hij het slegt gedrag van eenige Gemagtigden ter dagvaart, die tweedracht zaaiden tusschen de Steden en Gewesten, niet langer konnende verdraagen, zes van de voornaamste in hegtenis had doen neemen, ten deezen einde naar den Haage ontbiedende vijf Compagnien, en de wachten van ‘t Hof versterkende; alsmede, dat Hij Graaf Willem, Stadhouder van Friesland, met een goed getal Paarden en Knechten afgezonden hadt om Amsteldam in te neemen, en dat hij nog dien zelfden dag derwaarts dagt te gaan, niet twijfelende of het krijgsvolk was 'er reeds binnen.

Op deze boodschap was de Heer CATS zo zeer ontzet, dat de Prins, om hem te gemoet te komen, zelf het schrijftuig bij der hand haalde, om de naamen der gevangene Heeren aantetekenen. Waarom de Dichter te recht mogt zeggen:

Bij mij en was 'er nooit soo hollen zee bevaaren.

En niet alleenlijk bij hem; maar niemant zijner voorzaaten had gezien, of durven vermoeden, dat een Stadhouder van Holland zig, op zodanige wijze, meester zou gemaakt hebben van de Leden van Staat, en zig van de wapenen van den Staat bedienen, om dezelve ten nadeele van het Land te gebruiken. WILLEM DE TWEEDE, kort na dit beruchte geval, overleden zijnde, opende de Raadpensionaris de vermaarde Groote Staatsvergadering met eene plechtige redenvoering, en sloot dezelve met eene treffelijke en zinnebeeldige rede:

De kerk ter zijde de Hofzaal, zeide hij, verstrekte tot een zinnebeeld van ‘t geene 'er ten opzigte van den Godsdienst besloten was. De opgang naar de gewoone vergaderplaats der Algemeene Staaten, kon de vaststelling der Unie vertegenwoordigen. De toegang naar de Pleitrolle van den Hove, moest de schikkingen omtrent de Rechtsoefening in gedachten brengen. De ingang der Reken- en Leenkamer, herinnerde de schikking omtrent de Geldmiddelen, en de gehoorzaamheid der Leenmannen, en andere Onderzaaten van den Staat. De Vaandels, Wimpels en Kornetten, waren natuurlijke afbeeldzels van het geene in krijgszaaken besloten was. Eindelijk kon het dak der Zaale, gemaakt van een soort van hout, waaraan, zo men zeide, geene Spinnekoppen duuren konnen, noch gevonden werden, in gedachten brengen, wat 'er was vastgesteld, tegen zulke Rechters en Regenten, die zig zouden laaten omkoopen; of gelijk vuile spinnekoppen, hunne netten wijd en zijd uitzetten, om iet te vangen.

Welke zinnebeeldige rede ons den smaak en denkwijze van dezen Staatsman doet kennen. Kort na het scheiden van deze Groote Vergadering, vond de Heer CATS raadzaam, zig van zijn gewigtig ampt te ontslaan. Wij kunnen niet nalaaten aantetekenen, dat hij, na bekomen ontslag, in de Vergadering der Staaten van Holland, op zijne knieën viel, God dankende dat Hij hem in zijne gewigtige bediening zo veele jaaren bewaard had; waarna hij zijne dankbetuiging aan de Staaten deed, voor de aan hem beweezene gunsten.

Hij behield, echter, de waardigheden van Groot-Zegelbewaardor en Stadhouder van de Leenen. Ook bedienden de Staaten zig van hem, tot het buitngewoone Gezantschap naar Engeland: welk Gezantschap, dienende ter beslissinge van de op nieuw ontstaane oneenigheden met dat Rijk, daarenboven, bekleed werd, door de Heeren GERARD SCHAAP en PAULUS VAN DER PERRE.

In het Britsche Rijk geland zijnde (1652), deed hij aldaar, schoon toen reeds bijna vijf-en-zeventig jaaren bereikt hebbende, met eene heldere en levendige stemme, eene zeer sierlijke Latijnsche redenvoering, bevattende den inhoud van zijnen last.

Na zijne terugkomst, en verslag van zijne verrichting gedaan te hebben, gaf hij zig aan hem zelven en het bestuur zijner zaaken over, en wendde allen vlijt aan, tot den opbouw van zijn zo zeer geliefd buitenverblijf, Zorgvliet genaamd; te meer te bewonderen, vermits hij het schraale Duin in een der aangenaamste Buitenplaatsen veranderd had. Hij koos dit verblijf tusschen het Vorstlijk 's Gravenhage en het Visschers Dorp Scheveningen, om ’er zijne dagen te eindigen. Zijne veelvuldige diensten, aan den Staat beweezen, deeden hem, op zijn verzoek, om door twee Leeraars, in zijn gezin, de Godsdienstoefening te doen verrigten, wel ras verlof verkrijgen.

Ontheven van alle Staatszorgen, genoot hij die rust, waarnaar hij zo langen tijd getracht had, doch zonder ledig te zijn; vermaakende hij zig met planten en snoeijen, of met dichten van leerzaame en godvruchtige onderwerpen; genietende voorts, onder die voor hem zo aangenaame bezigheid, de eer van bezocht te worden door de aanzienlijksten van den Lande. Ook had hij, in zijn verblijf, het vermaak, van een veertiental nakomelingen, kinderen uit zijne dochters voortgekomen, rondsom zig te zien. Omtrent twee jaaren voor zijnen dood, onthaalde hij aldaar, op eene zeer heusche en bevallige wijze, de 's Gravenhaagsche Kerkleeraars, benevens die tot zijn huisgezin behoorden. Eindelijk leide hij, op een Godvruchtig sterfbed, het arbeidzaame leven af, op den twaalfden van de maand September des jaars zestien honderd zestig, in den ouderdom van twee-en-tagtig jaaren, negen maanden en drie-en-twintig dagen.

Ruim tien jaaren voor zijn dood, was door hem aangemerkt, dat niemant van zijnen stam tot zijnen ouderdom (72 jaaren) gekomen was; dat zijn vader agt kinderen had nagelaaten; dat zijne vrouw het agtste kind was uit haars vaders huis, maakende dus vijftien zielen, die hij allen overleefd had. Het lijk van dezen vermaarden man werd, volgens zijne begeerte, bij avond, zonder veel omslags, van Zorgvliet naar 's Gravenhage gevoerd; bestaande de rouwstatie alleenlijk uit agttien koetzen, en veertig toortsen. Hij werd bij zijne overledene huisvrouwe in de Klootterkerk bijgezet; in welke Kerk, in het jaar veertien honderd vijftig, door JACOB CATS, Heere van Cats, Catshoek, Oud en Nieuw Cats en Catsrak, Heer tot Simons Have en Brouwershave, Raadsheer in den Hove van Holland, en deszelfs Gemalin MARGRETA OEM VAN WIJNGAARDEN, eene Kapel gesticht was. In gemelde Kapel zijn begraaven BARBERA CATS, Nonne, dochter van JACOB CATS voornoemd (1629); CHARLOTTA TUYL VAN SEROOSKERKE, gehuwd geweest zijnde met ABEL CATS VAN BRUELIS, gestorven 1606; in 1634, CATHARINA VAN CATS, getrouwd met JAN VAN HESSE, Heer van Piershil, en 1635 WILLEM CATS.

De Ridder CATS en ELISABETII VALKENBURG schijnen, echter, in een ander graf begraaven te zijn. Uit het voorgaande ziet de Lezer ook, dat door den Schrijver of Schrijvers van de Levensbeschrijving van eenige voornaame meest Nederlandsche Mannen en Vrouwen, uitgegeeven bij P. Conradi en F. van der Plaats, 1774, in het I Deel, bl. 32, spreekende van Juffrouw ANNA MARIA SCHUURMAN, een groote misslag begaan is, daar ’er gezegd wordt: Zij was nog geen veertien jaaren oud, toen zij door den Heer J. Cats, Raadpensionaris van Holland, ten huwelijk wierdt aangezogt, welke onderhandeling egter, schoon dezelve al vrij verre gevorderd schijnt geweest te zijn, ik weet niet om welke redenen, is afgebrooken; en Juffrouw Schuurman heeft na dien tijd niet tot het huwelijk kunnen besluiten, maar is tot haaren dood ongehuwd gebleeven.

Die zelfde Schrijver zegt, dat Juffrouw SCHUURMAN geboren was in het jaar 1607; dus zou de verkeering van den Heere CATS met haar geschied zijn in het jaar 1620, in welk jaar de Ridder niet alleenlijk den ouderdom van drie-en-veertig jaaren bereikt had, maar zelfs reeds met gemelde zijne huisvrouw getrouwd was. Wij vonden ons verpligt, dien misslag hier aantewijzen.

Wat de persoonsverbeelding van den Heere CATS betreft; hij was een achtbaar man, kloek, schoon, welgemaakt en rijzig van lichaam; vrolijk en vriendelijk in zijnen omgang; sierlijk en vaardig van spraak. Hij was zeer wel onderweezen in de rechten, wetten en gewoonten van het Vaderland en andere Landen. Hij kende verscheidene taalen, als de Latijnsche, Fransche, Italiaansche, Engelsche, Hoog- en Nederduitsche. Zijn afbeeldzel gaat, op onderscheidene wijzen, in prent uit.

Geduurende zijn leven is hij in het koper gebragt, als Raadpensionaris en Curator van de Leidsche Academie, door DU BORDIEU en NATALIS; op den ouderdom van 75 jaaren, door MIEREVELD en DELPHIUS, en op die zelfden ouderdom, na MIEREVELD, door VAN DAALEN; na denzelven, door MUNNIKS en MOZIJN, op de prent, verbeeldende het sterfbedde van Prins FREDRIK HENDRIK, in 1647; en op den ouderdom van 77 jaaren, door A. V. D. VENNE en MOZIJN.

Wij vinden ons verpligt, tot slot van dit Art. nog iets van zijne schriften en derzelver uitgaven te zeggen. Volgens het getuigenis van G. BRANDT, werd de Heer CATS gehouden voor den Schrijver van eenige aanmerkingen over de Staartster, verscheenen in het jaar zestien honderd agttien; welk geschrift bevat eenige versen, met goedkeuringe van de Heeren Staaten van Zeeland, gedrukt in het jaar 1619, onder den tijtel van Aanmerkingen op de tegenwoordige Staartster, en op den loop dezer tijden, zo hier als in andere Landen, met aanwijzing van de rechte wetenschap, om alle tekenen des Hemels, en vreemde gesterntens, wel en loffelijk uitteleggen, alles tot een Nieuwe Jaars gift, alle rechtzinnige verstanden toegeëigend, in 4to. Dit werkje, zijnde een eersteling van des Dichters vernuft, schoon toen reeds een-en-veertig jaaren oud, is zeer zeldzaam, en bij zijne dichtwerken niet te vinden.

De echte drukken der werken van den Ridder JACOB CATS, zijn in bijzondere stukken, in 410, geduurende zijn leven, in deze orde uitgegeeven:

1. Emblemata, of Zinnebeelden, met de
2. Maagdenplicht en Herdersklacht, beide te Middelburg 1618.
3. Zelfsstrijdt, Middelburg 1620. Vermeerderd 1621.
4. Mannelijke Achtbaarheid, Middelburg 1622.
5. Huwelijk, Middelburg 1625. Zijnde deze vijf door hem geschreven op zijn Buitenhuis Grijpskerke, waarvan men de afbeelding vind in de Herdersklacht.
6. Proteus, of Zinnebeelden, veranderd in Minnebeelden, Rotterdam 1627.
7. Spiegel van Ouden en Nieuwen Tijd, ’s Hage 1635.
8. Trouwring, Dordrecht 1634.
9. Ouderdom en Buitenleven op Zorgvlied; Hofgedachten, Mengeldichten; Invallende Gedachten op voorvallende Gelegenheden; De Koninglijke Harderin Aspasia; De Huwelijks Fuik; Doodkist voor de Levendigen; Zamenspraak tusschen de Dood en een Oud Plan; Zamenspraak tusschen de Ziel en ‘t Lichaam; Tachtigjaarig Leven, en Huishouding op Zorgvlied. Deze zijn zamengesteld, na dat hij zig van zijne Staatsampten ontslagen had, en zijn, vijf jaaren daarna (1646), bijeen gedrukt, te Amsteldam.

Daarna berijmde hij zijne Gedachten, of Slaapelooze Nachten, waarvan de eerste druk geschiedde te Brussel, 1689.

Reeds één-en-tagtig jaaren oud, voleindde hij de beschrijving van zijn eigen leven; waarvan het handschrift onder zijne vrienden bleef berusten, tot in ‘t jaar 1700; wordende toen eerst in folio gedrukt, tien jaaren daarna in 8vo; in 4to is het tot heden toe niet anders gedrukt, als te Leijden, 1732 en 1769.

Alle zijne werken bijeen, behalven de Staartstar voornoemd, en dit laatste in 4to, te Dordrecht 1659, en te Amsteldam 1661 en 1665.

In folio zijn dezelven wel zesmaal gedrukt, als 1655, 1658, 1665, 1700, 1712 en 1724; waarvan de vierde druk voor den besten gehouden wordt. Behalven den eersten druk, zijn alle de andere met eenige vermeerderingen voorzien, die anders nooit gedrukt zijn.

In 12vo of wel meest in 8vo zijn ’s mans werken menigvuldigmaalen gedrukt en herdrukt, zo in zijn leven als daarna. Ook vindt men nog eenige Lofdichten (op boeken van anderen) hier en daar verspreid. De werken van CATS zijn, afzonderlijk, op verscheidene tijden, en in alle formaaten, zo menigvuldig herdrukt, dat ’er, ten dien opzichte, onder de Nederlandsche Schrijvers misschien, nooit een wedergaê van te vinden is. Zij zijn zelfs ten deele in ‘t Latijn, Fransch, en geheel in het Hoogduitsch vertaald en gedrukt; een lot zeker, dat maar weinige Nederduitsche Autheurs te beurt valt, en waaruit men de goedkeuring ook van andere Natiën kan opmaaken.

Dan, hoe zeer de Heer CATS den algemeenen roem ook hebbe weggedraagen, zijn ’er, echter, gevonden, die ’er vrij wat stofs van berisping in meenden te ontdekken. Onder de menigvuldige Lijkdichten, op dezen gadeloozen man gemaakt, heb ik, ten bewijze van mijn gezegde, ergens een gevonden zonder naam, in de gedaante van een grafschrift, doch dat eer den naam van een lasterschrift verdient, als zijnde van dezen inhoud:

Hier onder legt een Man, een Man die in zijn leeven,

Heeft, ik en weet niet wat, ik weet niet wie geschreeven;

Maar des al niet te min, wat dient 'er meer gezeid?

‘t Is RIDDER JACOB CATS, die hier begraaven leidt.

Doch de maaker daarvan heeft duidelijk getoond, dat hij een dier laage zielen was, welke, om sommige stopwoorden, als ook om de middensnede der versen, zig niet ontziet, dezes lofwaarden mans schriften te bespotten; schriften, die, volgens het bovengemelde getuigenis, bij lieden van eene betere denkwijze altoos in achting geweest zijn en blijven zullen, en door hen, die, Nederduitsche versen leezen, zullen kunnen verstaan worden. Waar, wat zal men zeggen? men vind ’er meer van die onbekwaame en onkundige bespotters en verachters van eens anders werk, die niet in ‘t oog houden, in wat tijden of gelegenheden deze of geene werken gemaakt zijn.

Van CATS kan men zeggen, dat hij geleefd en geschreeven heeft in eene eeuw, waarin de Nederduitsche Taal- en Dichtkunst verre was van volmaakt te zijn, en waaraan, in deze onze dagen, hoe zeer reeds gevorderd, echter nog, bij aanhoudendheid, beschaafd en verbeterd wordt. Met reden vraagt men aan zulke onkundige berispers, waar tot heden toe Dichters gevonden worden, die hunnen leeftijd nuttiger doorbragten, dan Vader CATS gedaan heeft? Waar vindt men ’er één, die hem in zinrijkheid evenaart? waar één, die leerzaamer en van algemeener nut is? waar één, van wiens werken de roem zo lang zal stand houden, den grooten VONDEL uitgeslooten? Wij eindigen dan dit Art. met de woorden van JEREMIAS DE DEKKER.

Cats brengt door zijn gedicht,

Meer blinden tot het licht,

Meer dartelen tot schaamen,

Dan alle Dichten t'saamen.

< >