de vijftiende in den rang der Gouverneurs Generaal van Neèrlands Indiën, was geboren te Haarlem, den agttienden Julij des jaars zestien honderd vier-en-dertig. In zijne jeugd leerde hij het zilversmeden, en voerde, tot meerder jaaren en hooger staat gekomen zijnde, ter gedachtenisse daarvan, een Hamer in zijn wapen.
In den ouderdom van negentien jaaren voer hij, als Assistent, naar de Indiën, met het Schip De Draak, ‘t welk, in het jaar zestien honderd vier-en vijftig, te Batavia kwam. Aldaar werd hij terstond, door den toenmaligen Gouverneur MAATSUIKER, te werk gesteld. Dertien jaaren daarna bevorderde deze hem tot eersten Klerk, na hem reeds met de tijtels van Opper- en Onderkoopman vereerd te hebben. Van den jaare zestien honderd een-en-zeventig tot vijf-en-zeventig, werd hij, driemaal, afgezonden naar Japan, met den rang van Opperhoofd op het Comptoir aldaar; ook bekleedde hij, in dien tusschentijd, het ampt van Raad van Justitie. In de maand Maart des jaars zestien honderd zeven-en-zeventig werd hij Secretaris der hooge Indische Regeeringe; welken gewigtigen post hij met alle naarstigheid waarnam, en waarin hij zig ongemeen bevlijtigde, om, in de Archiven van de Compagnie, de noodige gedenkschriften te vinden, welke dienen moesten tot de beschrijving der stichtinge van Batavia.
Op den vierden April des volgenden jaars, kort na den dood van den zo evengemelden Heere MAATSUIKER, en bij gelegenheid van het ontslag van vijf, zo gewoone als buitengewoone Raaden, werd hij tot den rang van Buitengewoonen Raad verheven. Op den vijf-en-twintigsten November van ‘t jaar zestien honderd een-en-tagtig, op den dag van het vertrek van den Heere VAN GOENS, werd hij Gewoone Raad, en bleef het tot den elfden Januarij zestien honderd vier-en-tagtig; dag, waarop de Heer SPEELMAN als Gouverneur, en de Heer BOUT als Directeur van den Handel, gestorven zijn.
Ten zelfden dage vergaderde de Raad, volgens eene order van de Heeren van de Kamer van Zeventienen. Na het doen van ‘t gebed, en den gewoonen eed, ging dezelve over tot de verkiezing van eenen nieuwen Gouverneur, bij wijze van stemming, door middel van briefjes. Het baarde geene geringe verwondering, toen men bevond, dat de meeste stemmen ten voordeele van den Heere CAMPHUIS waren, daar hij de jongste der Gewoone Raaden, en daarenboven, bij alle zijne amptgenooten, gehaat was. Ieder had voor hem gestemd, in verwachtinge dat de overigen een anderen zouden kiezen. De nieuwe Gouverneur-Generaal den eed afgelegd hebbende, ontving hij dien van alle Leden wederom. Nogthans werd de afkondiging daarvan vertraagd, tot den tweeden Maart.
Weinig of niets van aanbelang viel ’er voor, geduurende de twee eerste jaaren der regeeringe van CAMPHUIS. In het jaar zestien honderd zes-en-tagtig vertrok de Heer TAK, Schoonbroeder van VAN HOORN, als Afgezant, naar den Sou/souhounan, ten einde hem te verzoeken (zo men voorgaf) om het hoofd van SOURAPUTI, of dat hij zijne vergiffenis zoude hebben te verwerven, ’t zij bij de Compagnie, of bij den Keizer. Men voegt ’er bij, dat de Vorst hem die niet alleen verleend, maar zelfs zijne dochter aan hem ten huwelijk gegeeven, en zig op het allernaauwst met dien Schoonzoon verbonden had.
Op den Heer TAK was hij zeer gebeten, om dat hij gehouden werd voor den geenen, die, voormaaals, den grooten steen uit de kroon van Madjapahet ligtte; hetwelk van dat gevolg was, dat hij dien Heer, met alle de zijnen, deed ombrengen. Ook bleek het naderhand, dat AMANG KOURAT veel deel in dien moord gehad had, welke begaan werd op den agtsten Februarij. De Sousouhounan, gesterkt door SOURAPATI, liet niet na, de Compagnie veelvuldige zwarigheden te veroorzaaken, waardoor de Gouverneur en Raaden zig verpligt vonden, de zaaken van Makasser uittestellen, tot dien tijd, dat Java in een veiliger staat zou gebragt zijn.
Deerlijk werd de Keizer van Sourapati bedrogen. Want hij ging, met zijne beste paarden, wapenen en al wat hem aanstond, door, en vluchtte daarmede tot buiten Passarouwan; stellende zig in het bezit van alle de omliggende landen, tot aan het Prinsdom van Madion en Panaragon: in zo verre, dat de Keizer van een-en-twintig uitmuntende landstreeken, in langen tijd, geen de minste inkomsten kreeg. En schoon deze Sourapati, geduurende den tijd van zeven of agt jaaren, het wel met honderd duizend Javanen bezet hield, moesten zij, echter, in het jaar zestien honderd zeven-en-negentig, zonder iets verricht te hebben, opbreeken. Dit was de erkentenis, die Sourapati den Keizer bewees. En even zo was de dankbaarheid, welke de Keizer aan de Compagnie betoonde, zijnde de onkosten, voor hem gedaan, zedert het jaar zestien honderd twee-en-tagtig, nog met eenige tonnen gouds vermeerderd; hij hield zig in geenen deele aan zijne gemaakte verbonden, maar schond zijne beloften, en benadeelde de Compagnie in haare voorrechten.
De jonge Koning van Bantam, in het jaar zestien honderd zeven-en-tagtig, gestorven, werd gevolgd door zijnen zoon ABOU IL FALAAL MOHAMED JACHIA, welke in oorlog geraakte met zekeren Koning van ‘t Eiland Borneo, die eene Negerij, agttien of twintig mijlen van de rivier gelegen, bezittende, zig niet alleen van Succadana en twee Dorpen, aan het Rijk van Bantam behoorende, meester maakte, maar, bij vervolg, ook zestien of zeventien Pantsjalangs bemagtigde, voerende de bewooners gevangen voor Slaaven weg. ABOU IL FALAAL verzocht aan de Compagnie om bijstand; en hem werden toegestaan vier Schepen, met volk en krijgsbehoeften, onder bevel van den Heere VAN GOENS. De Koning van Borneo week terstond naar het gebergte, wordende, eenige dagen daarna, van zijnen vertrouweling, zijnde een Engelsch Koopman, gevolgd. Schoon de plaats, daar zij de wijk genomen hadden, onwinbaar was, moest de Engelschman, die bij de vluchtelingen in haat was, hoe zeer ook van den Koning bemind, met de zijnen, van daar trekken, naar een Dorp, digt bij Succadana gelegen, en zig aan de Nederlanderen overgeeven; waarna den Koning, door het bezetten der rivieren, ook alle verdere terugtogt benomen werd.
De Heer VAN GOENS, door onvoorzichtigheid, naamlijk door het losbranden van een vuurroer, zijnen duim, en daarna de kracht verlooren hebbende, kwam het bevel over het krijgsvolk aan den Heere KLAASZOON, die den rover overwon, den Koning van Bantam in het bezit zijner Negerijen herstelde, en zig weder aan boord begaf. De Heer VAN GOENS overleed, toen de Schepen tot op drie mijlen afstands Batavia genaderd waren. De Koning van Bantam zond, tot erkentenis, aan de Regeering van Indië, twee vaartuigen, gelaaden met peper, en een weinig aarde, in een zilveren bekken, ten bewijze dat hij zijne drie Negerijen terug gekregen had. Ook stelden hij dezelve, in vervolg van tijd, schadeloos voor de gemaakte kosten.
Omtrent dezen zelfden tijd bragten de Engelschen van Bancolo en Batang Kapas, op het Eiland Sumatra, groote klagten tegen de Nederlanders, in Europa over. De jonge Koning van Bantam, hen uit Sillebar, eene plaats hem onderhoorig, verjaagd hebbende, hadden zij de wijk naar de twee genoemde plaatsen, Bancolo en Batang, genomen, en, tegen alle recht en billikheid, op de eerstgemelde plaats, eene Vastigheid aangelegd. Wij zeggen, tegen recht en billijkheid: om reden dat de Nederlandsche Maatschappij aldaar haare bezittingen had, het zij door veroveringen, of vrijwilligen afstand der Inboorlingen, voor dat ’er de Engelschen zig hadden ter neder gezet. En wat aangaat de vijandlijkheden, die hun, door de Eilanders, aangedaan werden, daaraan hadden de Nederlanders ook rijklijk hun deel: want zij leeden, doorgaans, den eersten aanstoot, en gaven zelfs de Engelschen bericht van het voorneemen der Inlanderen.
De Maatschappij was toen in oorlog met den Koning van Jamby, wiens vader, Sultan INGEULAGA, kort na de onrust van Bantam, door de onzen, krijgsgevangen gemaakt was. Zijn zoon, KIAIJ GEDÉ, een verwijfd jongeling, die, in zijne plaats, regeerde, had tot mededinger en vijand een’ broeder, PRINGGARAJA, genaamd, die veel meer geschikt om te regeeren, en ook van al ‘t volk bemind was; doch zig genoopt vond, landwaards in, bij den Keizer van Manincabo, te vluchten, wiens dochter hij ter vrouwe nam. PANGORAN RRINGGABAJA viel, eenige jaaren daarna, in handen der Nederlanderen, die hem, naar een der Bandasche Eilanden, in ballingschap zouden.
In het jaar zestien honderd agt-en- agtig was de oude Koningin van Achin overleden; het jaar te vooren had de befaamde RAJA SINGA, Keizer van Candia, mede den tol der natuur betaald. Deze was, echter, in de laatste jaaren zijner langduurige regeeringe, veel gemaatigder en vreedzaamer geweest dan voorheen; ook had hij, niet tegenstaande het groot nadeel, dat hij der Maatschappije veroorzaakt had, zijnen zoon en opvolger vermaand, altoos in goed verstand met de Nederlanderen te leeven; welke les deze ook getrouw gevolgd heeft, niettegenstaande hij, uit hoofde zijner bijgelovigheid, een volslagen afhangeling van zijnen Priester was.
In het eerste jaar der regeeringe van den Heere CAMPHUIS, had de Koning van Golconda zig verpligt gevonden, op de aannadering van het leger van den Grooten Mogol de vlucht te neemen, zijnde hij, sedert eenige jaaren, nalaatig geweest in het betaalen der schattingen. Het volk, de schuld daarvan aan de bestierderen MADONA en AKKUNA geevende, vermoordde deze broeders, die, weinig tijds te vooren, zekeren Banjaan, met naame COHENDA, een bediende van de Compagnie, gedwongen hadden, eene groote menigte koperen munt te leveren, zonder hem ooit de waarde daarvan voldaan te hebben; waardoor hij buiten staat gesteld werd, om de somme van één millioen guldens te voldoen, welke hij aan de Maatschappij schuldig was, en die de bedienden, van jaar tot jaar, hadden laaten oploopen.
De Regeering van Batavia zond, om die reden, in het jaar zestien honderd zes-en-tagtig, den Heer LAURENS PIT, den Jongen, derwaards, om door hem, die opperhoofd van het Comptoir te Masulipatnam was, vertoogen daarover, aan den Koning van Golconda, te doen. De Koning ontving hem gunstig, en benoemde zelfs Commissarissen, om de zaak te onderzoeken, maar deze verschoonden zig met den dood van MADONA en AKKUMA, zeggende, men kon hen nu ten laste leggen wat men wilde, doch zij geloofden zulks niet. De Koning bood, echter, aan, de schuld van COHENDA te voldoen, mids die met eede bevestigde, dat gemelde schuld wettig was. COHENDA weigerde dit, uit hoofde van zijnen Godsdienst, die hem verbood te zweeren. Dus kwam ’er van de betaalinge van deze schuld niets, dan dat het gezantschap van den Heere PIT, der Maatschapije, daarenboven, nog wel dertig duizend guldens kwam te kosten.
Intusschen had men het Opperhoofd van het Comptoir van Golconda in hechtenis genomen, en naar Pulicatta gezonden; als ook den tweeden persoon in rang aldaar wiens gedrag niet minder vermoeden gaf, van medeoorzaak van dit groot verlies te zijn.
De Heer PIT, te Masulipatnam te rug gekomen zijnde, ontbood tot zig de Opperhoofden der vier Buiten-Comptoiren; deed ook volk van Ceilon derwaards komen, en, na op alles goede orde gesteld te hebben, maakte hij zig van de twee Stadspoorten meester, en joeg alle de Mooren en Heidenen ter veste uit. Vervolgens eischte hij, dat ’s Koning tol hem in handen moest gesteld worden.
Na eenige zwarigheden beslist te hebben, maakten de Mooren, die zagen, dat men hen wilde aantasten, een verdrag om vrij te mogen vertrekken. Daarna werden ’er lijsten gemaakt, van al wat in de Stad gevonden werd, en den Mooren en Heidenen vrijheid gegeeven, om, met hunne goederen, te blijven of te vertrekken. Dit verricht zijnde, werd de plaats, onmiddelijk, met twaalf bolwerken en één gracht versterkt, zonder andere verhindering, dan dat de Mooren ‘t water aan de Bezetting hadden afgesneeden. Doch deze verhindering werd, welhaast, door een wakkeren uitval, weggenomen. Want dertig of veertig van de Mooren omgekomen zijnde, weigerden de overigen niets meer aan de Nederlanders. Integendeel, deeden zij verscheidene voordeelige aanbiedingen, waardoor zij den Koning hielpen noodzaaken, den vrede aanteneemen, op eene hem voorgeschrevene voorwaarde; waarbij bepaald was, dat hij, in den tijd van vijf jaaren, betaalen zou de somme van honderd en twintig duizend ducaaten, tot schaêvergoeding van de Maatschappij: waarna hem de Stad weder werd overgegeeven.
In het volgende jaar viel deze ongelukkige Vorst in de magt van EURANG ZEB, die zijne landen bemagtigde, en hem, met de uiterste onwaardigheid, behandelde; tot zo verre, dat hij zelfs het stof, van onder de voeten van EURANG ZEB, tot zijn voedzel moest neemen. Zijn laatste lot was, dat hij gevankelijk naar eene vesting gebragt werd, waarin zijn vijand hem, ongetwijfeld door vergif, heeft doen omkomen. Ligtlijk vermoedt men het nadeel, dat de Maatschappij daar bij leed. De Soldaaten van den Grooten Mogol plonderden het Compagnies Comptoir van Nagelwanzen, en mishandelden de Bedienden op eene wreede wijze.
Onder deze gebeurtenissen, die den Gouverneur-Generaal niet weinig zorge en arbeids verschaften, zag men, te Coromandel, een nieuwen Commissaris-Generaal aankomen, die, door de Heeren Bewindhebberen der Kamer van Zeventienen, gelast was, om de zaaken aldaar, naar zijn vermogen, te herstellen. Deze was, HENDRIK ADRIAAN VAN RHEDE, Heer van Mijdrecht, en zijn Adjunct, JAN BACCHERUS, wiens Gezantschappen, aan den Grooten Mogol en andere Vorsten, van goede uitwerkzelen waren, zo voor den handel op Golconda als elders. De Groote Mogol oefende genoegzaam een onbepaald gezach op de Kust van Coromandel.
De twee bedienden, JANSZOON en CARSTENSZOON, die, over de zaak van den bovengemelden COHENDA, in hechtenisse zaten, werden, op zijnen last, naar Batavia gezonden, alwaar men zig vernoegde met hen te laaten zitten, zonder hun proces op te maaken; de Regeering van Batavia wilde niets met dezen Commissaris te doen hebben.
De Heer VAN RHEDE was het, die, op eigen gezag, in het jaar zestien honderd negentig, het Comptoir-Generaal, van de Kust van Paliacatte, naar Negapatnam overbragt, alwaar hij, met verbaazende kosten, die wel op twaalf tonnen gouds begroot werden, die fraaije vesting deed bouwen, welke voor de beste van gantsch Indië gehouden wordt: schoon men naauwlijks weet te zeggen, wat nut dezelve doet; zijnde zij, naar verzekerd wordt, zelfs niet eens bekwaam om de Schepen op de rivier te beveiligen.
In het jaar zestien honderd vier-en-tagtig was de Kompagnie in oorlog geraakt met de Persiaanen, die hun weigerden, de Zijden, tegen den gemaakten prijs, te leveren; daar zij ze, echter, voor minder prijs, aan de Engelschen verkochten. Te Batavia had men drie Schepen van oorlog toegerust, onder bevel van den Heere CAZEMBROOD, die, bij zijne aankomst in de Golf van Persie, vijf anderen vond. Met dit Smaldeel, van agt Schepen, maakte hij zig, op den vierden Augustus van het gemelde jaar, meester van het Eiland Kismus en deszelfs vesting, na, voor Gamron, dertig Moorsche vaartuigen genomen te hebben. Intusschen hadden de Directeur VAN DEN HEUVEL en de Heer HERBERT DE JAGER zig naar Ispahan begeeven, om te beproeven, of men de zaak niet in der minne kon herstellen. Maar de Sophi, naar niets willende luisteren, vóór dat het gemelde Eiland wederom in zijne magt gesteld, en alle aangehoudene vaartuigen ontslagen waren, ging men, den vijf-en-twintigsten Julij van het volgende jaar, daartoe over; waarna de zaaken, doch slechts voor een bepaalden tijd, op een beteren voet gebragt werden.
Ter gelegenheid van het uitbreeken van eenige nieuwe geschillen, zond de Maatschappij, in het jaar zestien honderd negen-en-tagtig, aan den Sophi, SCHACH SOLIJMAN, den Heer VAN LEENEN, Buitengewoonen Raad, in den rang van Ambassadeur, verzeld van den Heere JAN KEITO, Directeur in Persië, (die onderweg overleed) en voorzien met een gevolg van veertig persoonen, wier getal, door ziekten en ongemakken, op deze verdrietige reize, niet weinig verminderde. De Gezant deed een Koninglijke intrede te Ispahan, en ontving de grootste eerbewijzen. Deszelfs geschenk werd, vóór die van de Gezanten van agt of tien vreemde natiën, die ’er gelijktijdig waren, aangenomen. Op den dertienden October zestien honderd een-en-negentig, stelde men hem den brief, van den Sophi aan den Gouverneur Generaal CAMPHUIS, ter hand, met eenige geschenken; die, echter, in waarde, tegen die van de Compagnie nooit kunnen ophaalen. Het best was, dat de Afgezant verkreegen had, eene vermindering van veertien duizend en vier honderd Tomaas, op de rechten van de voorige jaaren, en vernieuwing der oude verdragen. Doch het duurde niet lang, of men zag, hoe weinig staat ’er, op de schoone beloften der schalkachtige Persiaanen, te maaken was.
Tot hier toe, geduurende het bestuur van den Heer CAMPHUIS, niet dan buitenlandsche zaaken verhaald hebbende, staat ons nu iets te melden, dat op de plaats zijns verblijfs gebeurde; het behelst een zeer vreemd geval, dat zo wel den Raad van Indiën, als deszelfs hoofdleden verdeelde, en voorviel in de jaaren zestien honderd zes-en-zeventig en tagtig, bij gelegenheid van de verkiezinge van een Baljuw van Batavia.
De Heer CAMPHUIS verklaarde zig, bij die verkiezing, voor den Heer DISPONTIJN; doch alle de andere Heeren gaven hunne stem aan den Heere DE BOLLAN, en trokken de zaak hooger, dan welvoegelijk was, tegen den Gouverneur-Generaal; die, in alle gevallen, magt heeft, om voor zijne rekening te neemen, het geen hij oorbaar vindt, mids rekenschap van zijn doen geevende. Het gedrag der Raaden mishaagde den Gouverneur, die wel zag, dat, zo hij het, in dit geval, gewonnen gaf, zijn gezach, in het vervolg, niets te beduiden zou hebben. Om hetzelve dan staande te houden, wilde hij, dat de door hem benoemde den voorrang had.
Doch die van den Raad zetteden ’er zig, met zo veel gewelds, tegen, dat één van hun, in drift, den Gouverneur toebeet, dat zij, die hem Gouverneur-Generaal gemaakt hadden, hem ook wederom konden afzetten, en zijn ampt ontneemen. CAMPIIUIS, zulk een hoonende taal, in eene Vergaderinge, waarin hij President was, niet gewoon, en nu, minder dan te vooren, genegen om zig wetten te laaten voorschrijven, antwoordde, met zijne gewoone bedaardheid, dat, zo mijne Heeren de Raaden magts genoeg hadden hem aftezetten, hij dan niets meer te doen had, en dat hij hun goeden dag wenschte. Ten zelfden tijde vertrok hij, en kwam, in geene twee jaaren, wederom in de vergadering. De andere lieten, echter, niet na, ’er alle dagen te verschijnen, als gesteld zijnde om over de zaaken te raadplegen. Maar, zo zij eenig besluit namen, dat niet naar den smaak van den Gouverneur was, vernietigde hij hetzelve, zonder zig met iets te moeijen. Ook begaf hij alle ampten en bedieningen, naar zijnen wil, zonder dat hem iemand durfde tegenspreeken.
De Raaden bragten ’er wel hunne klagten tegen in; doch de gemaatigdheid en bedaardheid van den Gouverneur-Generaal verijdelde die allen. Dit gedrag werd goedgekeurd, tot smarte van zijne tegenstanders, die hem nu niet meer in zijne voorige waarde, maar als eenen Vorst zagen heerschen, waarvan nog nimmer voorbeeld geweest was. Wat het ampt van Baijuw betrof, hetzelve werd, tot nader order, waargenomen door den Heer VAN MOOK, Drossaard van het platte Land, die, bij zijn overlijden, in zestien honderd negen-en-zeventig, deze beide ampten openliet. CAMPIIUIS gaf het eerste daarvan aan den Heere DISPONTIJN, en het tweede wilde hij opdragen aan den Heer BOLLAN, voor wien hij mede veel achting had. Niettegenstaande zijnen natuurlijken zachten aart, deed CAMPHUIS, echter, zien, dat hij geledene verongelijkingen niet ligt vergat. Want, op zijn aanstoken, zegt VALENTIJN, was het, dat de Ed.
Heeren Bewindhebberen van de Kamer van Zeventienen, in het laatstgemelde jaar, den Heer ANTHONIJ HURDT, Directeur-Generaal, bedankten, met aan hem de keuze te laaten, om als vrijman in de Indiën te blijven, of naar Nederland te keeren. HURDT koos het laatste, en stierf in het zelfde jaar, gelijk ook de Heer AIT; waarmede de zaaken veel veranderden; zijnde die beide Heeren altoos de grootste tegenstanders van den Gouverneur-Generaal geweest.
In het jaar zestien honderd negentig, werd CAMPHUIS, door den zwakken staat zijner gezondheid, genoodzaakt, andermaal zijn ontslag te verzoeken, ‘t geen hij ook verkreeg, en op eene wijze, die hem tot veel eer verstrekte. Bij dit zijn ontslag gaf de Kamer van Zeventienen hem de vrijheid, om naar Europa te keeren, of in Indiën te blijven, met behoud van rang naast den Gouverneur-Generaal, en ook van zijne wedde, benevens eene lijfwacht van een’ Vaandrig, Sergeant en Corporaal, met twaalf man, ten koste van de Compagnie. ‘t Laatste aanbod nam hij aan, en gaf, zijn ampt, op den vier-en-twintigsten Steptember zestien honderd een-en-negentig, op de volgende wijze, over in handen van den Heere WILLEM VAN OUTSHOORN, eersten Raad en Directeur-Generaal, die, door de bovengemelde Kamer, tot zijnen opvolger benoemd was. De twee Heeren waren aan het boveneinde van de tafel gezeten, en de Randen van Ituliën volgden, ieder naar zijnen rang. Ter rechterhand van de twee Generaals zaten de Leden van den Raad van Justitie, benevens de twee Fiscaalen, en ter slinkerzijde de Schepens van Batavia.
Het overige gedeelte van de zaal was vervuld met een groot aantal lieden van aanzien, bijeengekomen om deze plechtigheid te aanschouwen. Alle de sleutels, zo van de Stad als van het Kasteel, lagen op tafel. CAMPIIUIS deed een gepaste aanspraak, betrekkelijk de pligten van het ampt, waarmede hij de eer gehad had bekleed te zijn geweest, en dat hij nu met blijdschap nederleide, om te rusten van al den arbeid, die daaraan vast was. Daarna vatte hij de sleutels op, en stelde die aan zijnen opvolger ter hand, hem tevens te kennen gevende, dat zij vrij gewigtig waren. Toen begaf hij zig naar zijne woning, en nog dien zelfden dag naar zijne lustplaats, buiten de Nieuwe Poort, aan de rivier en weg naar Jakarta, alwaar hij overleed, op den agttienden Julij des jaars zestien honderd vijf-en-negentig. Hij werd met een staatie, overeenkomstig de waardigheid, die hij bekleed had, begraaven, nalatende eenen onverwelkbaaren lof. Wij zullen dit Artikel eindigen met iets, dat, voor waarheid, van hem verhaald wordt, en zijne geaartheid volmaakt doet kennen.
De Lezer erinnere zig, dat wij hier vóór gezegd hebben, dat CAMPHUIS, in zijne jeugd, het zilversmeden geleerd had. Gouverneur-Generaal geworden zijnde, schreef hij, aan den Heere P. SCHAAK, toen Predikant te Amsteldam, eenen brief, waarin hij denzelven verzocht, bij zijnen gewezenen Meester, een kostlijk zilver tafelfervies te laaten maaken. Deze, die zig hem naauwlijks kon erinneren, stond niet weinig verzet, dat zijn gewezen knecht JAN tot zulk eene aanzienlijke waardigheid verheven was. CAMPHUIS, het verzochte ontvangen hebbende, toonde zijne erkentenis aan den Predikant, en beloonde den werkmeester op eene edelmoedige wijze.
Zie VALENTIJN, Oud en Nieuw Oost-Indiën; en Historische Reizen, XXL Deel.