een zeer edel en oud geslacht, in Friesland, dat, reeds vóór het jaar elf honderd en tagtig, het Eiland Ameland in bezit had. Bij onze oudste Historieschrijvers vindt men den naam van dit geslacht, nu CANG, en dan CAMMING gespeld.
Doch, in deze benamingen, zo als ook in die van CAMMINGA, gelijk men thans schrijft, heeft, door verhaasting, of al te groote verkorting, een schrijffeil plaats. Zeker is het, dat dit geslacht dus genoemd is geworden, naar de adelijke wapenen, die hetzelve voerde, en welke, schoon, door den tijd, door huwelijken, verbonden en uitmuntende daaden, naderhand veranderd en vermeerderd, de echtste en oudste zijn, wanneer ‘er op een goud schild, met hoornen pronkende, gevonden word een HERT, zittende met opgerechten hals, boven hetzelve twee en onder ééne KAM; volgens ‘t welk dit geslacht, eigenlijk, CAMMENHERT genoemd geweest is. Doch, gelijk al het ondermaansche der veranderinge onderworpen is, zo is ook, met den tijd, hier in verandering gemaakt, en, aan dezen naam, eene andere uitspraak gegeeven. De geslachtlijst der CAMMINGA’S is gebreklijk, in zo verre naamlijk, dat men, van de alloreerste Leden, geen voldoend bericht heeft. Hierom begint de Genealogie van Oud-Camminga eerst met GERRAUT à CAMMINGA, die, volgens uitwijzing van zijn Testament, leefde in het jaar veertien honderd vijf-en-veertig. Deze GERRAUT, of GERRIT CAMMINGA was een dapper en stoutmoedig man; ooit tevens van groot gezag, en niet alleenlijk bemind bij het gemeen, maar zelfs bij ALBERT, Hertog van Beijeren, Graaf van Holland, en toen ook Heer van Friesland. Want deze beschonk hem met het Leen der Stad Leeuwaarden, en drie treffelijke Dorpen: Wirdum, Steens en Ferwerd; op voorwaarde, dat hij, op eigen kosten, altoos gereed zou hebben en houden, twintig paarden, en daarmede, als een goed Leenman, altoos, ten dienste van het Vaderiand, gereed zijn; maar wanneer de Hertog buiten ’s lands oorloogde, of zijne hulpe anderzins noodig mogt hebben, zouden de paarden, op ’s Hertogs kosten, onderhouden worden. Zie GABBEMA, Verhaal van Leeuwaarden, pag. 25.
Deze leengift is geschied in het jaar dertien honderd negen-en-negentig. De tak der CAMMINGA’S, waaruit de Vrij-Heeren van Ameland oorspronglijk zijn, klimt, echter, tot vroegere jaaren op, vermits zij, gelijk hier voor gezegd is, reeds in ‘t jaar elfhonderd en tagtig bezitters van dat Eiland waren. Echter begint de opvolgende geslachtlijst van deze eerst in ‘t jaar dertien honderd vijf-en-tagtig.
De Heer van Ameland was, ten dien tijde, RITSKE JELMERA, dus genaamd naar een Slot, dat hij, op het Eiland Ameland, had, en waarnaar hij zig deed noemen, schoon hij eerst den naam van RITSKE UNGA, naar een landgoed, in het Dorp Wierum, in Dongeradeel, voerde. Deze RITSKE stierf in het jaar veertien honderd en vijftig, na dat hij, weinig tijds te vooren, bij Testament, aan zijne dochters, zekere gedeelten toegekend, en, tot erfgenaamen zijner overige goederen, waaronder ook was de Vrije Heerlijkheid Ameland, KEMPO en ROMKE DONIA, benevens HAJO HERINGA, had aangesteld. Dus ging, na zijn overlijden, de Heerlijkheid Ameland, van RITSKE JELMERA, eerst bij voorrecht, over aan ROMKE DONIA, RITSKES oudsten kleinzoon, reeds te voren gestorven.
ROMKE, alleenlijk twee dochters nalaatende, kwam Ameland aan KEMPO, zijnen broeder. Deze mede zonder kinderen overlijdende, is Ameland gekomen aan den jongsten broeder, HAJO HERINGA, die, in de bezitting, bevestigd werd, door Hertog KAREL VAN BOURGONDIEN, in het jaar veertien honderd negen-en-zestig. Bij deze bevestiging werd hij HAJO CAMMINGA genaamd; waarvan de reden is, dat hij gehuwd was met DODONEA DEKAMA, weduwe van SICCO CAMMINGA, en dat hij en zijne vrouw zig hebben laaten noemen HERINGA VAN CAMMINGA, om dat het Slot Cammingaburg en Cammingahuis oppe Hueck, bij den dood van GRATAMA, dien zij SICCO CAMMINGA gebaard had, aan haar vervallen waren.
Twee kinderen zijn ’er van dezen HAJO en DODO, of DODONEA CAMMINGA: naamlijk, PETRUS en SJOUK. Na den dood des vaders, kwam Ameland aan PETRUS die, zo wel als zijne nakomelingen, den naam van CAMMINGA behouden heeft. DOED liet, bij haar overlijden, in het jaar vijftien honderd, aan haaren zoon PETRUS, mede na Cammingahuis oppe Hueck, en, aan haare dochter SJOUCK, toen reeds gehuwd met RIENCK EMINGA, Cammingaburg buiten Leeuwaarden; waarna zij en haar man den naam van CAMMINGA aangenomen, en dien, met het Slot, aan hunne nakomelingen nagelaaten hebben.
Deze naamsveranderingen waren in Friesland niet vreemd; zij waren ’er, reeds vóór de aankomst der Vorsten, in gebruik geweest: want de meeste Edelen, die, vóór dien tijd, hunne eigene jurisdictie hadden, en hals- en hoofd-recht oefenden, veranderden hunne naamen en wapen, en, als zij huwden, of, door koop of erfenis, Heeren van eene andere plaats werden. Maar, na dat het rechtsgebied aan de Vorsten is overgedaan, en dezen dus meesters van de rechtspleegingen waren, is die gewoonte in onbruik geraakt.
Het geslacht van CAMMINGA heeft, gelijk bekend is, verscheidene aanzienlijke mannen voortgebragt, en is ook, door huwelijken, aan de aanzienlijkste familiën van Friesland vermaagschapt geworden; zo als men zien kan in de Geslachtlijsten, bij FERWERDA, I. Deel, II. Stuk.