of Brittenburg, lag, volgens, GUICIARDIJN, bijna zestien honderd passen of schreden van Katwijk op Zee, aan den oever der Noordzee, door welke het ook verslonden is. Schoon de gedachten omtrent den stigter van dit huis verschillende zijn, houdt men, echter, voor zeker, dat het door de Romeinen gebauwd is, om te dienen tot een wapenhuis, zo te land als ter zee.
Zelfs werdt het door de meesten gehouden voor het oudste Kasteel, dat in deze landen bekend was. Die beweeren dat Keizer CAJUS CALIGULA het heeft aangeleid, bepaalen den tijd daar van op veertig jaaren vóór CHRISTUS geboorte. Na dat het bouwvallig geworden was, wil men dat het, omtrent het jaar 210, door LUCIUS SEPTIMUS SEVERUS, tot het zelfde oogmerk, weder opgebouwd is; ’t welk bevestigd wordt, uit den steen, die, in het jaar 1520, bij laag water gevonden werd, en nog heden op den Huize van Wassenaar bewaard wordt. Deze steen heeft de hoogte van vier en de breedte van zes voeten. Het opschrift daarvan luidt in ’t Nederduitsch als volgt:KEIZER LUCIUS SEPTIMUS, en KEIZER MARCUS AURELIUS ANTONINUS, hebben ‘t Wapenhuis van de XV Bende der vrijwillige Soldaaten, dat door ouderdom vervallen was, weder laaten ophouwen, onder Valerius Pudens, den Agustalischen Stadhouder des Schouts, door het bestel van den Krijgsoverste Caecilius Bato.
Hier door word tevens de oudheid van dit huis gestaafd, hoewel ’er gevonden worden, die dit bewijs trachten te ontzenuwen, met te zeggen, dat deze steen, niet in den jaare 1520, aan de zee, ter plaatse alwaar weleer dit huis gedaan heeft, gevonden is; maar, in het jaar 1502, te Roomburg, bij Leiden, door eenen Boer is opgegraaven. Nogthans zijn de meeste Schrijvers voor de eerste gedachten. SUETONIUS, die in de eerste Eeuwe na CHRISTUS’S geboorte, naamlijk omtrent den tijd van DOMITIAAN, geleefd en geschreeven heeft, verhaalt den dwaazen togt van CAJUS CALIGULA, en voegt ’er bij, dat deze Keizer, daar ter plaatse eenen hoogen toren deed bouwen, om voor de zeevaarenden, door het branden van lichten op denzelven, ten baake te dienen. Ook zijn ’er die willen, dat Keizer SEVERUS, van dien Toren, welke ten zijnen tijde reeds vervallen was, het Huis te Britten gebouwd, en dus ’t gemelde huis niet enkel herbouwd zou hebben, alzo het, vóór dien tijd, onbekend was. Anderen, daarentegen beroepen zig, als een onweerlegbaar bewijs, op den gemelden steen, en deszelfs opschrift. Anderen wederom, die zig bevlijtigd hebben om de oude gedenkstukken natespooren, zijn van oordeel, dat dit wapenhuis door JULIUS CAEZAR, kort vóór het begin onzer tijdrekeninge, of door CLAUDIUS, kort na den dood van CHRISTUS, gebouwd is. Nog anderen schrijven de stichting toe aan DRUZUS, in het jaar 18. Doch wat baat het, alle deze gissingen bijeen te brengen, daar dezelven tog geene zekerheid hebben? Men bepaale zig derhalven bij hen, die ’t met het opschrift des gemelden steens houden.
Wat nu betreft den oorsprong van den naam Britten of Brittenburg, deze wordt afgeleid van de bekwaame gelegenheid aldaar, tot den overvaart naar Brittanje of Engeland, en ook daarvan, dat een gedeelte van Batavia toen den naam van Brittia voerde, gelijk uit PROCOPIUS te zien is; of wel daarvan, dat de nabuurige zee, volgens PLINIUS, de Brittannische Zee genaamd werd. Wij zullen hier bijvoegen, het geen de groote H. DE GROOT, in zijn boekje van de Oudheid der Batavische Republiek, in het vierde Hoofdstuk, op de woorden van PROCOPIUS heeft aangetekend.
„ Wonder is het voorwaar, dat men in Procopius leest, dat in den Oceaan, omtrent de uitwateringen van den Rhijn, het Eiland der Britten heeft geleegen, recht tegen Britanniën over, en dat het bewaard werd door drieërlei volk, Brittons, Engelschen en Vriezen, en dat 'er uit hun veele jaarlijks naar de onbewoonde of onbebouwde landen der Franken verhuisden, daar zij op het Eiland gantsch geen recht hadden, als het welke door zijn eigen Koningen geregeerd werd, echter dat voor het hunne wilde gehouden hebben. Dat over zulks de Koningen der Franken, in een gezantschap van hun naar Constantinopolen, aan den Keizer Justiniaan gezonden, te gelijk eenige lieden uit dit Eiland afgevaardigd had, om daardoor eenigzints de Heerschappij over dat Eiland te betoonen.
Dat Brittia of Batavia, of immers eenig gedeelte daarvan, zeewaarts aangelegen, zo genoemd kan geweest zijn, kan met recht en niet zonder reden gezegd worden, dewijl het vast en seker is, dat geen ander zodanig Eiland in den Oceaan en de uitwateringen van den Rhijn geweest is; ook met een, dat 'er op de Batavische zeestrant, in het midden van de Kille en boezem van den Rhijn, een Kasteel, te Britten genaamd, daarvan men noch huidendaagsch de voetspooren en overblijfsels ziet, gestaan heeft. Het is niet vreemd, dat dit Kasteel, heeft medegedeeld, eveneens als bij ons het Vlie, in den ouden naam zo van de Rivier, als van het Kasteel, En met een van het Eiland draagt.
Dit dan, dus gesteld, en dat, behalven de ingeborenen, (die wij gezegd hebben dat toen al den naam van Friezen droegen) noch twee Vrienden en Buitenlanders, namelijk Engelschen, een oud Duitsch Volk, en de Brittons, dit Eiland mede bewoond hebben, zijn mooglijk door den overlast van de Pictons, (die van Poictou) of van de Noormannen, genoodzaakt geweest hun Vaderland te verlaaten en veiliger rustplaats te zoeken. Het is buiten twist, dat de Engelschen gezamentlijk met de Saxen, de Noorderstrant en de Kust naast aan die der Batavieren bezeten hebben, en dat zij van daar, op on derscheiden tijden naar Brittanniën zijn overgescheept., Ook is bekend, dat Willebrord naar dien tijd uit Engeland herwaards overgekoomen is, dat hij onze voorvaderen de waarheid van den Christelijken Godsdienst verkondigt, en geene andere taal, dan die toen bij de Engelschen in gebruik was, gesprooken heeft. Ook is het niet onwaarschijnlijk, dat de Brittons, zo wel op de Fransche Zeekusten van Bretagne, als in deze onze Moerassen, hun schuil- en verblijfplaats gezogt zullen hebben. Van dit Kasteel, zegt DE GROOT verder, handelt ADRIANUS JUNIUS, in een bijzonder Hoofdstuk van zijn Batavia: maar aldaar (dus vervolgt hij) begaat die groote man een misslag, dat hij meent, dat dit Kasteel aan de Zee gelegen, een Wapenhuis der Romeinen geweest is, 't geene wij elders beweezen hebben, van de waarheid aftedwaalen; zonder echter aantewijzen, waar dat bewijs bij hem te vinden is: dus deze berisping van DE GROOT niets uitdoet, en die geleerde Schrijver mogt ter dier plaatse wel herhaald hebben, waarin dat bewijs bestaat, en van wat nut het Huis te Britten, zonder een Romeinsch Wapenhuis te zijn, dan geweest is. Doch laat ons zien wat van ’t gemelde huis geworden zij.
Toen het Romeinsche Rijk ten val begon te neigen, werd dit Huis door de Noormannen vermeesterd, en ten deele verwoest. Daarna is het, door gebrek aan herstel, vervallen, en eindelijk ten eenemaale door de zee verdelgd. In de Zestiende Eeuw heeft men, meer dan eens, bij laag water, de grondslagen ’er van ontbloot gezien, onder andere in ’t jaar 1520, twee dagen lang, geduurende welken tijd de voornoemde steen, en meer andere overblijfzelen, van daar gehaald zijn. De oudheden, die men vond, werden, in ’s Gravenhaage, ten huize van den Heere VAN WASSENAAR gebragt, en door kundige liefhebbers onderzocht, afgetekend en beschreeven. Onder allen was ’er gevonden een sleutel, die, naar men dacht, de sleutel van het Tuighuis zelf geweest was: hij had de lengte van zeven duimen en was zeer zwaar. Dezen sleutel, zo wel als de beelden, vaazen, potten, lampen en vierkante gebakkene steenen, ziet men bij VAN LOON, PARS en meer anderen, in plaat afgebeeid.
De grondslagen van het gebouw bevond men mede vierkant geweest te zijn, beslaande, aan iedere zijde, twintig roeden, of twee honderd veertig voeten Rhijnlandsche maat. Ter hoogte van bijna agt voeten, stonden de minnen van het Kasteel boven het zand. Ook ondekte men dat de grondvesten, ter wederzijde, tot onder de Duinen liepen. Door de graavingen, op bevel van den Heer JAN VAN WASSENAAR gedaan, bemerkte men, dat de muuren, duinwaarts, op twee plaatsen, kanaalswijze ingingen, waar tusschen het water doorgelopen scheen te hebben. A. JUNIUS was van oordeel, dat de uitsteekende muuren, buiten aan het Kasteel, gediend hebben tot rioelen, gooten, of loozingen van allerleije onreinigheden; maar dat de uitsteekende torens, staande aan den Rhijnstroom, dienden om de drift van den Rhijn te breeken, en tevens tot verweerplaatsen, tegen zeeroovers en andere aanvallen. Terwijl GUICIARDIJN met zijne beschrijving van dit Huis bezig was, werd het andermaal, in het jaar 1552, ontdekt, en wel tot op den grond toe, dien men toen bevond vierhoekig te zijn, hebbende overal eene gelijke breedte en lengte, van negen honderd zestig Romeinsche voeten, van den eenen hoek tot den anderen. Voorts zag men een schutzel van een’ muur, zuidwaarts strekkende. Verder strandwaarts in scheenen de voornaamile wooningen dezer sterkte gestaan te hebben, doch die nu door de Duinen overdekt zijn. De grondsteenen waren vier voeten boog en drie breed. De bewooners van de nabuurschnp haalden ’er veele graauwe steenen uit. Ook vonden zij ’er kareelsteenen van gebakkene aarde, houdende ieder één voet in ’t vierkant; zij waren zo glad en gaaf, als of ze eerst nieuwlings gebakken waren, en gemerkt niet de letters E. X. G. I. waaraan men de betekenis gaf van Ex Germania Inferiore, dat is, uit Nederduitschland. Ook vond men ’er toen wederom veele oude vaten, munten en andere oudheden.
In ’t jaar 1582, toen gemelde GUICIARDIJN zijn boek eindigde, werd dit Kasteel, nog meer dan op bovengemelde tijden, kenbaar, en was toen meer dan twintig dagen zichtbaar. Geduurende dien tijd werden veele duizenden steenen van daar gehaald, wederom eene menigte penningen en vaatwerk gevonden, die mede het bovengemelde merk droegen. Ook deed GUICIARDIJN ’er toen de aftekening van vervaardigen, zo als dezelve in zijn werk gevonden wordt, en die naderhand, zo in hout als kopersneê, gevolgd is, door N. NEANDER, J. F. LE PETIT, M. VAN DER HOUVE, JUNIUS, VLIEGER en meer anderen; bij welke Schrijvers, en inzonderheid bij VAN LOON, in zijne Aloude Historie, men de afteekening der steenen, met derzelver opschriften, gemeld en afgebeeld vindt.
Op eenen der zilveren penning zag men een borstbeeld, en in den rand des pennings deze Latijnsche woorden: L. SEPT. SEVER. PERT. IMP. Eén der gevondene steenen gaf, door deszelfs opschrift: BRITTANNIE GERMANIE. PIUS. FELIX AUGUSTUS. PONT. MAX. TRIB. POT. XVII. COS. III. P. P. IMP. III. ARAM A DIVO. CLAU. DIO. ET. POSTEA A DIVO SEVERO PATRE SUO RESTITUTAM, aan sommige gelegenheid om te denken, of Keizer CLAUDIUS, die na CALIGULA volgde, dien Toren Kalla niet wel daarop gebouwd kon hebben, toen hij naar Brittanniën overscheepte. Doch anderen verwierpen dit gevoelen, als kunnende daar in geene waarschijnelijkheid vinden. Ook spreekt deze verbroken steen, niet van het bouwen van Brittenburg, maar geeft te kennen, dat hij gestaan heeft aan het voorste van eenen altaar, door M. ANTONIUS
CALLA, eenige jaaren nadat hij zijnen broeder GETA om ’t leven gebragt had, opgerecht. Het is blijkbaar, dat ’er, om de ontbreekende letteren, geen volkomen zin aan te geeven is, en ’t geen nog sterker spreekt; is, dat toen Keizer CLAUDIUS, omtrent liet jaar 50, zijnen togt nanr Brittanniën deed, hij van hier of uit Batavie niet is overgestoken; want SUETONIUS bewijst volkomen, dat hij te Gossoriaeum naar Engeland scheep ging.
In het jaar 1694 waren de grondslagen wederom zichtbaar. Het ontbrak toen ook aan geene liefhebberen, om dezelven te gaan beschouwen, en ’er de eene of andere nieuwe ontdekking te doen, in het opzamelen van Roomsche penningen, sleenen, beeldjes, huiswerktuigen, vaten, enz. alle welke men beschreeven vindt bij PARS, in zijne Katwijksche Oudheden, p. 121, 122 en 123. Ook zijn dezelve in prent gemaakt, naar het aloude schilderij, hangende in ’t huis van den Hoog Ed. Heere VAN KATWIJK, en afkomstig uit het huis van den Hoog Ed. Heere VAN DUIVENVOORDEN. Onder ’t zelve ziet men dit oud Duitsch onderschiift:
Dese Fondamenten van den See-tooren, ofte Vyerboet van het Huis te Britten, is by de IV Keizer KAJUS KALIGULA, A. Chr. 40. begonnen, en by de Vde Keizer KLAUDIUS, voortgemaakt tot een see-toren, of vyerboet, gelyk als Kaning PHILADELPHUS in den mond van den Nyl, door den vermaarden Architect Sostradus Guide, heeft doen maaken, genaamd Pharos Alexandria; welke tooren so hoog was, dat hy 400 stadiën in fse lichtte; waarom voorseker is, dat die Keizers voornoemd, desen see-tooren hebben doen maaken, om de Schippers daar by geligt te worden, die gints en weer uit Engeland komende varen; waaruit voorseker blykt, dat desen see-tooren seer hoog geweest is, want de Fondamenten syn 80 roeden in ‘t vierkant, als ontdekt synde gemeten. De bovenstaande Fondamenten, die regt opgaan, lopen onder den Duinen, daar die prinkipaale Huisinge onder gelegen is, want aan deese see-noren, deede Keizer KLAUDIUS, een groote schoone Huisinge maaken,’t welke hy noemde, den Buide, endle het was een Tolhuis, daar alle de goederen van den Rhijn af komende, in de See aan het Tolhuis vertold werden, welke loop van den Rhijn Ao. Christi 860, door een grooten storm ende kracht van de See verslopt werde; en doe vielen alle die BOSSCHEN, en Bosschagien omme van KATWIJK tot NIEUMEGEN toe, en werd den Rhijn voorhy Vianen en Schoonhoven gebragt tot in de Mase.
Deze oude beschrijving bevestigt de gedachten, die wij boven bijgebragt hebben, naamlijk dat deze Zeetoren allereerst ten dienste der zeevaarenden gestigt, en naderhand het gebouw of huis daar bij gevoegd is; zijnde zulks, zo als de geleerde A. MATTHEUS wil, in het jaar 839 geschied. Men leeze hierop verder het geen A. PARS, p. 87. desaangaande, uit een oude Kronijk, nageschreeven heeft, waardoor men deze gedachte nog nader bevestigd zal zien.
Doch hoe voldoende deze gedachte ook schijnen moge, heeft zij, echter, mede haare wederstreevers gevonden, die willen, dat de Toren Kalia, zo genaamd naar CALIGULA, niet gestaan heeft op het Bataviesch Zeestrand, maar in Normandiën, om reden dat ’er een plaats gevonden is, genaamd Kriburg, daar zij Keikersburg van maaken. PARS zegt niets ’er tegen te hebben intebrengen. Maar wij zeggen dat KAJUS KALIGULA’S tot op het Batavische zeestrand geweest is, en nergens anders. Het zij dan (zegt PARS), dat met dezen Toren, den eersten grond van het Huis te Britten gelegt is, of dat 'er een andere Burgt gestigt en in een Wapenhuis verandert is, seker is 't dat het volgens de opschriften der steenen een Wapenhuis genaamd werd, en geweest is.
Tusschen dezen Toren en het Huis zelf, verneemen zij (dus leest men verder in de Katwijksche Oudheden) oude struiken en stronken van boomen, waaraan nu de vischnetten gescheurt worden, zulks die plaats, door de Visschers moet gemijd worden, en vermoedelijk dat dit de Boomgaard geweest is, aan zo een magtig Huis. Het geene de Heer ALTING van dit Huis gezegd heeft, leeze men in Not. Germ. Inf. P. I. p. 109. enz.
Wij moeten hierbij nog voegen, dat de geleerde Schrijver van het Batavische Zeestrant de oudheid van dit gebouw erkent, met de volgende woorden van KLAAS KOLIJN overteneemen;
In zyn tyden hier te voren
Was een Adel bel te horen.
Her, wesname vint ix zo
Dat hi hecte Brinio,
Die met zine krieg geborden
In den Kattewijcken warde
Twee Romeynen Blockhusen slechte,
En twee wyghen wan met vechten
Ti man waant dat, haben mit eren
Brit en Romonburche geweren
Daar te barden garven waren.
Men zie ter verklaaringe van deze elendige rijmen, (die naar alles, behalven naar de taal van MELIS STOKE gelijken,) wat wij boven op het Art. BRINIO kortlijk gezegd hebben, zonder ’t welke zij onverstaanbaar zijn. Wij hebben ze alleenlijk nageschreeven, om dat in dezelven het Huis te Britten en Roomburg, geen Tolhuizen maar Blokhuizen genoemd worden, en ook de Heer LIMBURG de gedachten van hun, die ze als Tolhuizen aanmerken, met weinige woorden te keer gaat, als hij zegt, bl. 55: 't Huis te Britten moet al een Tolhuis zijn, de Burg van Leiden moet mede een Tolhuis wezen. Niet zonder duchtige reden vraagt hij vervolgens: Hoe komt dit overeen met het oude verhaal der Romijnsche Schrijveren, dat, naamlijk de Batavieren bij de Romeinen Tolvrij waren ? daar nu om het uur twee of drie een Tolhuis lag? Dus gelooven wij, dat zijn Ed. dit Kasteel liever voor een Wapen- en Tuighuis, ’t geen ook ter weeringe van de Zeeroovers diende, wil beschouwd hebben, dan voor een gebouw, waarin de Romeinen schatting of tol invorderden.
In het jaar 1701 lagen meergemelde fondamenten wederom bloot, en voor de laatste maal, op den 27sten der maand October van het jaar 1752, met een oosten en zuid-oosten wind en laage zee. Toen bestonden gemelde fondamenten in drie of vier rijen dubbelde ingeheide paalen, meest allen ter hoogte van een halven voet boven den grond uitstekende. Aan beide de einden van die rijen paaln vertoonden zig twee halve cirkels, of uitwaarts gebogene ronde hoeken, met de buitenzijden naar het duin gekeerd, mede van ingeheide paalen, schoon men het niet voor onmogelijk hield, dat ’er nog eenig muur- of paal-werk, onder het opgehoogde zant, dat aan den zeekant veel hooger was dan aan het duin, verschoolen kon zijn. De lengte, van het eene uiterste des paalswerks tot aan het andere, werd bevonden te zijn negen-en-zeventig voeten, en ieder der halve cirkelen agttien voeten diameter. Op eenen afstand van die halve cirkels, zeewaards, stonden nog meer paalen. De grond tusschen en rondom het paalwerk bestond in een donkere graauwe vette klei, waarin hier en daar nog verscheidene fondamentsteenen lagen; zijnde dezelven mede van een graauwe kleur en ongemeen hard. Men vond ’er toen nog twee of drie gebakkene steenen, met letteren ’er op: ook eenige weinige oude munten of penningen.
Zie CANNEGIETER, de Brittenburgio.