Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

BONTIUS, Gerardus

betekenis & definitie

een groot Geneeskundige en zeer geleerd Wijsgeer, geboortig te Rijswijk. Reeds vroeg werd hij door zijnen vader naar Schoonhoven gezonden, tot het leeren van de Latijnsche taale, en vandaar naar Leuven, om zig in de Geneeskunde te doen onderwijzen. Na zig aldaar eenigen tijd opgehouden te hebben, vertrok hij naar Italië. Te Padua den trap van Leermeester beklommen hebbende, keerde hij naar Holland te rug, en zette zig te Leiden neder, om de Geneeskunst te oefenen.

Met de oprichtinge der Hooge Schoole aldaar, werd hij tot Hoogleeraar bevorderd. In het algemeen wordt van hem getuigd, dat hij een geleerd man, en in het stuk van den Godsdienst zo verre van bijgelovigheid als van onverschilligheid af was; zijn zeggen was dat de Godsdienst noodzaakelijk was, maar dat hij niets erger kende dan eene bedorvene ziel, die met den uiterlijken schijn van Godsdienst haare afschuwelijke gebreken bedekte. Verder was hij in zijnen omgang openhartig, en zonder de minste verwaandheid. Zaaken, waarvan hem de reden onbekend was, geloofde hij niet; doch van de verborgendheden van den Godsdienst was hij gewoon te zeggen, dat het voor ’t menschdom een geluk was, dezelve niet te kunnen bevatten. Wat de taalen betreft, bijzonderlijk de Grieksche, als mede de beide deelen der Geneeskunde, verstond hij volmaaktlijk. Hij overleed op den ouderdom van zestig jaaren.

< >