ook wel Zalt-Bommel genaamd, ter onderscheidinge van een dorp Maas-Bommel, in ’t land van Maas en Waal, liggende aan den linkeroever der Waale, op een Eiland, dat door de Maas en Waal gemaakt, en naar deze stad de Bommelerwaard genaamd wordt. Het legt drie uuren van Thiel, en twee en een half van 's Hertogenboch, in eenen vruchtbaaren oord, alwaar de landen en boomgaarden een menigvuldig verschiet van ooft en graangewas voortbrengen.
Deze stad is, tot haare sterkte, voorzien van vijf poorten en zeven bolwerken, die wel onderhouden worden. Wat aangaat deszelfs naamsoorsprong, daar zijn ’er die denzelven afleiden van het zoutmaaken, dat mogelijk aldaar ook geschied is. Anderen leiden Zalt af van de oude Saliërs; doch van waar men dan den naam van Hang van Bommel zoeken zal, is mij onbekend.Zij, die Bommel, reeds in het jaar 999, en in 1003, voor een stad gekend willen hebben, gaan mede buiten het spoor der waarheid; want, volgens PONTANUS, is Bommel eerst in 1229 met muuren omgeeven, en met Stads voorrechten beschonken. De eersten grondvesten hun gezegde op de giftbrieven van die jaaren, om dat zij daarin het woord Villa leezen. Dan men behoeft maar weinig in de schrifien van de middeleeuwe ervaaren te zijn, om te weeten, dat de Schrijvers van dien tijd dezen naam of dit woord Villa zo ruimschootig aan een Dorp of Gehucht, als aan een Stad gaven. Eén bewijs hiervan zal voor het tegenwoordige voldoende zijn; in die twee gemelde giftbrieven, van 999 en 1003, waarin van Bommel, onder den naam van Villa gesproken wordt, wordt ook die naam aan het dorp Arkel gegeeven.
Het getal der huizen van Bommel rekent men op ruim zes honderd, en dat der Inwooneren op twee duizend zeven honderd. Nadat FREDRIK HENDRIK (1629), 's Hertogenbosch ingenomen had, is Bommel zeer in huizen verminderd; welke vermindering op drie of vier honderd geschat wordt. De reden daar van is, dat, toen den Bosch, in plaats van Bommel, tot een grensplaats gemaakt werd, ’er na dien tijd zo veele Kompagniën niet in bezetting waren, als er voorheen Regimenten in lagen; men kan ’er bij voegen, dat na dien tijd de koophandel uit Bommel en de Bommelerwaard, voor ‘t grootste gedeelte, naar de Meijerij van 's Hertogenbosch verleid is geworden.
Daarbij komt nog, dat ’er, in het jaar 1700, een zandplaat voor Bommel geschooten is, ter breedte van bijna agt honderd Voeten, welke oorzaak geweest is, dat de schepen, die te vooren voor de poort lagen, nu op een merklijken afstand van de stad moeten biijven. Het verminderen der huizen is ook oorzaak, dat men ’er veele tuinen in de stad vindt.
Wat de openbaare gebouwen aangaat; de Groote Kerk is wel het voornaamste; derzelver ouderdom kan men nagaan, wanneer men weet dat zij, in ’t jaar 1301, aan St. Maarten is toegewijd. In 1538 stak de blixem ’er den toren van in brand. Beurtelings wordt ’er door twee Predikanten gepredikt. De Roomschgezinden hebben ’er éénen Priester.
Van ouds was Bommel met verscheidene voorrechten voorzien, als dat der munt, het heffen der excijnzen, enz. De Regeering bestaat ’er uit tien Raaden, waaronder twee Burgemeesteren en agt Schepenen zijn. Het getal van deze laatsten was voorheen zestien, als agt uit de Stad en agt uit de Bommelerwaard; doch naderhand is ’er eene afzonderlijke Schepensbank in de Stad, en een van vier ten platten lande opgericht. Ook had men ’er, in vroegere tijden, vier Gemeenslieden, die sedert eenige jaaren mede afgeschaft zijn. De Amptman van de Thieler- en Bommeler-waard heeft te Bommel een Schout of Richter onder zig. De bijzondere gebruiken in de rechtsplegingen aldaar vindt men in ’t Geldersch Placaatboek, II. Deel, fol. 519.
Dat Bommel niet alleenlijk verscheidene Geleerden, maar ook Helden voortgebragt heeft, is eene bekende zaak. Onder de eersten muntten uit, de vermaarde ELBERTUS LEONIUS of LEONINUS, JAN GLIMMER of GLUMMER, HENRICUS BOMMELIUS of VAN BOMMEL, GERARDUS MORINGUS, GIJSBERTUS MASIUS, LAMBERTUS BARLEUS, THOMAS LINEUS, MARTINUS SCHONK, die, volgens anderen, een Utrechtenaar geweest zou zijn, WILLEM CUP, HENRICUS CAEZARIUS, enz. Onder de Helden de beruchte MAARTEN VAN ROSSEM, ROSSUM of ROSSCHEM; alle mannen, wier daaden ons op hunne bijzondere Artikelen zullen te vooren komen.
Ook heeft het deze Stad nimmer aan goede en getrouwe burgeren ontbroken, waarvan zij menigvuldige bewijzen gegeeven hebben. In oude tijden was een geoefende Burgerij allernoodzaaklijkst: eensdeels, om de stad te bewaaren; anderdeels om de vijanden te keer te gaan; maar bovenal om dat zij verpligt was ter heirvaart uittetrekken, dat toen in een algemeener gebruik was, vermits men niet gewoon was, het gemeene volk als krijgslieden tot den dienst te verbinden, maar zig, ter bescherminge en ten dienste van den lande, van Vrijwilligen te bedienen. Men ombood, in tijden van oorlog, de ingezetenen; en deze waren, uit hoofde van leenmanschap en gedaane hulde, verpligt in hunne wapenrustinge uittetrekken, en, naar de bepaaling der leenen, een getal van gewapenden, zo te voet als te paard, te leveren.
In de Steden had men, uit de Poorters, de Voet- en Handboogschutters, waarbij naderhand gevoegd werden dezulken, welke geleerd hadden met het Zinkroer of de Schietbusse omtegaan. Om deze in den Wapenhandel te oefenen, had men, in de meeste Steden, zekere gebouwen, Doelen genaamd.
Dan, niet alleen de oorlog, maar ook de binnenlandsche beroerten vorderden, vooral in Gelderland, wel geoefende Schutters, zo als bleek in de twisten tusschen de gebroeders REIJNOLD en EDUARD VAN NASSAU; tusschen vader en zoon ARNOLD en ADOLF VAN EGMOND; tusschen de Vorsten van Gelder en het huis van Oostenrijk, in alle welke gevallen die van Bommel zig wel gedragen hebben. Zie hier daarvan eenige bewijzen.
In het jaar 1477 trokken die van Bommel, met eenigen van Wageningen, bij lotinge uit, onder hunnen Burgemeester HAGESTOUT, met oogmerk om eenige Dorpen, in den omtrek van Buuren onder bedwang te houden; maar zij werden, door den Heer van Ysselstein, die bij Ravenswaij verborgen lag, onverwacht verrast. Verschillende zijn de verhaalen daarvan: dezen zeggen dat zij vluchtten; anderen dat zij IJSSELSTEIN in het open veld geslagen hadden.
In het jaar 1511, in de maand Februarij, trok Hertog KAREL VAN GELDER, met eene groote magt, waarbij ook veele Bommelsche burgers waren, naar Heukelom; doch om hetzelve inteneemen, vond hij meer tegenstand dan hij verwacht had. Die van Heukelom versloegen ’er wel drie honderd, waaronder veelen van deze Stad. Den 27sten Augustus van dat zelfde jaar deeden zij eenen togt in de landen van Heusden en Altena, en brandden het dorp Aalburg, digt onder Heusden, af, als ook het dorp Aal, onder Altena; den 8sten Januarij van het volgende jaar leiden zij het dorp Engelen in koolen; en den 25sten van die maand de dorpen Geffen en Nieuwland.
In 1525, op den 10den April, staken zij den brand in het dorp Orten, voor de poorten van ’s Hertogenbosch. Ao. 1527 ontnamen zij die van ’ s Hertogenbosch een Schip, geladen met vijgen en rozijnen. Die kleinigheden verder daar latende, zullen wij thans doen volgen, een aaneengeschakeld verhaal der oorlogen, belegeringen en vredehandelingen, door die van Bommel ondernomen.
In het jaar 1286 deeden zij eenen inval in den lande van Overmaas. Hertog REIJNALD VAN NASSAU zocht den Brabander wel te keer te gaan; doch zijne magt was te zwak. De Hertog van Braband duchtende dat zijn partij zig bij Thiel te veel versterken zou, verzon, om zulks te ontgaan, dat het land van Bommel een Brabandsch Leen was, waarvan de Gelderschen de leenverheffing verzuimd hadden, en eischte het dus voor zig. Graaf REIJNALD, vreezende voor het verlies van zo een gewigtig deel bragt alle zijne magt, en ook die van zijne vrienden, bijeen, om den overkant van de Waal te bewaren. Die van Bommel ontvingen en erkenden den Hertog van Braband voor hunnen Heer, schoon de Gelderschen in hun gezicht waren.
In den twist tusschen vader en zoon, te weeten de beide REIJNALDS VAN NASSAU, deeden de Heeren van Buuren en Arkel eenen inval in de Bommelerwaard, waarbij de Stad geheel geplonderd en verwoest werd. In 1363 werd Bommel, door Hertog EDUARD, belegerd en ingenomen, en alle de Brabanders van daar verdreeven.
Drie jaaren daarna werd Bommel beklommen door GOOSEN VAN VARIK, die zig met eenige Heekerschen vereenigd had. Hertog EDUARD hierna bericht krijgende, kwam met allen spoed naar Bommel, heroverde de Stad, en deed den Heer VAN PARWIJS en andere Brabanders onthoofden; de Heer VAN VARIK was des nachts de Stad ontvlucht. Ao. 1372 werd de Stad, door den Graaf VAN BLOIS, ingenomen; de burgers moesten aan hem opbrengen duizend guldens, ter straffe dat zij hem niet voor Hertog van Gelderland hadden willen erkennen.
Toen, in ’t Jaar 1481, MAXIMILIAAN, Aartshertog van Oostenrijk, en zoon van Keizer FREDRIK DEN DERDEN, in huwelijk hebbende MARIA VAN BOURGONDIEN, zig vaardig maakte om met een magtig heir, dat in ’s Hertogenbosch, Gorkum en elders in winterlegering gelegen had, zijn aanspraak op Gelderland te doen gelden, was hij verzeld van veele aanzienlijke mannen. Zijn leger kwam in de Bommelerwaard, en een goed gedeelte van hetzelve in de Stad, terwijl die van Bommel bezig waren met den Naamdag van ST. IGNATIUS te vieren. Ongelooflijk snel waren de burgers in ’t geweer, en joegen de overvallers met bebloede koppen en beladen met schande de stad uit; ter gedachtenis daarvan leest men boven de Boschpoort:
IgnaCII Vlr LVCesCles BomeL eXpVLIt hostes.
’t Volk van den Aartshertog, om dezen blaam uittewisschen en Bommel te benaauwen, overweldigde, in de Bommelervaard, eenige welgelegene plaatsen en Heerenhuizen, waaronder ook het Slot Hemert, op de Maas geleegen; verhinderende daardoor grootlijks den toevoer naar de Stad. Bommel hierdoor de dringendste levensbehoeften missende, was genoodzaakt op andere middelen te denken; te meer, toen ’er bericht kwam, dat Nijmegen, Thiel en andere Steden genegen waren, om de magt van den Aartshertog niet te gevoelen, zig met hem te bevredigen. Dus zonden zij dan ook hunne gemagtigden naar ’s Hertogenboch, om MAXIMILIAAN en MARIA in hunne waardigheden te erkennen. Dit geschiedde op den 27sten April 1481.
De gemaakte vrede was van geen langen duur. Hertog ALBERT VAN SAXEN deed, 1497, eenen inval in de Bommelerwaard, nam het Reguliersklooster en andere plaatsen, ter benaauwinge der Stad, in; doch geen kans ziende de Stad te overweldigen, vond hij zig gedwongen optebreeken.
In ’t Jaar 1504 zond Keizer MAXIMILIAAN, RUDOLPH van Anholt, een Duitsch Vorst, en in zijnen tijd een aanzienlijk krijgsman, met een leger naar Bommel; doch wat moeite hij ook aanwendde, hij moest mede, zonder de Stad overweldigd te hebben, vertrekken. In het volgende jaar besloot Koning FILIPS, voorneemens zijnde zig naar Spanje te begeeven, door magt van wapenen, zig van het bezit van Gelderland te verzekeren; na alle oorden in de Nederlanden deed hij brieven afgaan, eisschende van zijne Leenmannen geld en volk, en de nalaatigen met zwaare boeten bedreigende. Door dit middel een aanzienlijk leger bijeengebragr hebbende, trok hij daarmede naar Gelderland. Verschillende zijn de verhaalen, omtrent de plaats, waar hij Zijnen aanslag deed: sommigen meenen op Grave, anderen aan den Elterenberg, en dat hij van daar Arnhem belegerde. Het zekerste is, dat hij uit Braband in de Bommelerwaard landde, en Bommel zo naauw insloot, dat ’er geen mensch uit of in kon. Maar toen hij zag dat hij, door de welgemoedheid en eensgezindheid der Burgeren en Soldaaten, veel volks verspilde, en geen kans had om de Stad meester te worden, besloot hij dezelve bezet te houden, en met het overige zijn legers naar Arnhem te trekken, ’t welk hij ook bemagtigde; waarop Harderwijk, Wageningen, Elburg en Hattem volgden, en daarna Deutecom, Lochem en Grol.
Bommel had reeds een beleg van drie maanden verduurd, en zou zig nog niet overgegeeven hebben, hadde niet Hertog KAREL, die zig reeds onderworpen had, hun met traanen in de oogen daartoe bewogen. Hertog KAREL van Egmond speelde, echter, den geveinsde; want zo haast was FILIPS, in ’t volgende jaar, niet naar Spanje vertrokken, of hij, die zijnen rol gespeeld had, vond middel om vermomd in Gelderland te komen, en toonde toen weinig acht op het gemaakt verbond te slaan; integendeel maakte hij zig van verscheidene Steden meester, en kwelde niet alleen FILIPS, maar ook zijnen opvolger Keizer KAREL DEN VIJFDEN.
Om meester van Bommel te worden, bediende hij zig van eenen DIRK VAN HAAFTEN, een Geldersch Edelman, die verscheidene goederen zo in de Thieler- als Bommelerwaard bezat. Deze had zig voorzien van een Veerschip, dat van binnen opgepropt met volk, en van boven met rijsbosschen bedekt was; daarmede vertoonde hij zig 's morgens vroeg voor de Waterpoort te Bommel. De Edelman zelf was gekleed als een Koopman; de Portier hem vragende, wat hij geladen had? was het antwoord: Rijsen. Dit woord was de leus voor de zijnen, die van binnen begonnen opterijzen en op den wal te springen; zij ontweldigden den Portier de sleutels, openden de poort, en trokken met een groot geschreeuw, Gelre! Gelre! ter Stad in. De Bourgondische bezettelingen, die op het Slot in plaatse van in de Stad lagen, waren meest op roof uit. De burgers vielen VAN HAAFTEN terstond toe en hielpen de bruggen van het Slot afbreeken; zij, die ’er zig op bevonden, gaven zig op den 28sten Junij 1511 over. In het volgende jaar deeden die van 's Hertogenbosch een vergeefschen aanslag op deze Stad.
In het jaar 1572, in de maand Julij, namen eenige Gorkummers, ondersteund door veele Bommelers, na eene der poorten opengeslagen te hebben, de Stad in. Dan, zig te zwak bevindende, zonden zij om meer volks naar Gorkum; deze deeden hen eenige Hoogduitschers en vijftig Waalen toekomen, die, zo als zij in de Stad kwamen, naar de Kerk liepen, en de beelden verbraken. De burgerij, daarover vertoornd, liep tezamen, en joeg dien hoop weder ter Stad uit. De edele VAN HAAFTEN, boven reeds gemeld, was het, die met eenige uitgeweekene Burgeren, op den eersten van de maand Augustus, 1572, zig van de Stad meester maakte. En ofschoon de beeldstormers bijna alles bedorven hadden, wist, echter, Heer DIRK VAN HAAFTEN de burgers in zo verre te bevredigen, dat zij zig onder de regeeringe van ORANJE begaven; wordende ’er toen ook tevens de Hervormde Godsdienst ingevoerd.
Twee jaaren laater werd Bommel door REQUESENS met groote magt belegerd. Binnen de Stad bevond zig de meergemelde VAN HAAFTEN, met vier vaandelen Schotten, onder den Kolonel BALFLEUR, die met de burgerije volkomen gezind nas, de Stad ten uitersten toe te verdedigen. De Spanjaarden wierpen zeven Schansen aan de zijde van den Wal op, en beschooten de Stad allerhevigst; kunnende, echter, vandaar, meer schade aan de huizen, dan aan de stads muuren toebrengen. En hoewel zij hem van binnen meer nadeels deeden, dan hij hun van buiten, zagen zij, echter, geen kans om zijne werken te vernietigen, of ’er hem uittejaagen. Dus in vreeze zijnde van, even als Leiden, door honger benaauwd te zullen worden, vermits zij geen middel van ontzet te wachten hadden, namen zij het manlijk besluit om den Dijk doortesteeken, en den vijand te doen verdrinken of te doen vluchten; dat hun ook gelukte.
Na den gemelden eersten Augustus 1572, op welken Bommel door VAN HAAFTEN ingenomen was, en den eed aan ORANJE gedaan had, een tijd toen in Gelderland nog niemand zig tegen de Spaansche tirannij verzetten durfde, zijn de Bommelaars de eerste in die Provintie geweest, die in het verbond met Holland en Zeeland getreden zijn, om gezamentlijk de goede zaak van vrijheid en godsdienst te beijveren en voortestaan. Hierom heeft Bommel dan ook de eer gehad, met de gemelde Provintien, in alle zo binnen als buitenlandsche handelingen, als een lid van een en hetzelfde lichaam aangemerkt, en aldus genoemd te worden: de Ridderschap en de Steden van Holland en Zeeland, en haare geassucieerde Steden van Bommel en Buuren.
Bij GORIS, in zijne Delices à l’entour de Leide, pag. 88. leest men: La ville de BOMMEL avoit session & envoyoit ses deputés à l’assemblec des ETATS D’HOLLANDE, à l’an 1575, & dans la PACIFICATION DE GAND fut accordé l’exercice de la Religion reformé à ceux de LA HOLLANDE, DE ZEELANDE & DE BOMMEL, & encore l'an 1581, la Zud Hollande consistoit en 8 Synodes; à scavoir: GORNICHEM & BOMMEL, DORDRECHT, GOUDA, ROTTERDAM, DELFT, LA HAYE, LEIDE, LA BRIELLE. La premiere union contre l’Espagne fut dressée de LA HOLLANDE, LA ZEELANDE, & la ville de BOMMEL.
Daarenboven hebben, onaangezien de Pacificatie van Gent, die van Bommel zig altoos aan de zijde van ORANJE en der Staaten gehouden. Nogthans vindt men aangetekend, dat zij (1578) eenige zwaarigheid maakten om de Satisfactie of Voldoening van den Prins VAN ORANJE aanteneemen, vermits zij van oordeel waren, dat eenige punten daarvan strijdende waren met ’s lands rechten; verklaarende zij evenwel volmondig, te zullen blijven bij de aangenomene Unie, en bereidwillig te zijn tot het afzweeren van den algemeenen vijand.
In het jaar 1587 klaagde de Magistraat dezer Stad, bij den Graaf VAN LEICESTER, over de kwaade betaaling van hun Guarnizoen, waarop de Graaf ten antwoord gaf: Wat legt u aan dat van Hohenlo gelegen; neemt Engelsch Guarnizoen in, en ik zal mij zelven ten borge stellen, dat zij alle maanden prompt betaald zullen worden. Zij daarentegen zeiden: Wij hebben een goed volk tot ons, dat zig met onze Burgers wel verdraagt;
wij zouden niet gaarne verandering daarin maaken.
Don FRANÇISCO DE MENDOZA, Admirant van Arragon, ondernam (1599) het beleg voor Bommel; en hadde hij minder gemard, zou hij ’er ligtlijk meester van geworden zijn, vermits de Stad toen van een goed gedeelte haarer sterkten ontbloot was. Reeds twee jaaren te vooren had men wel aangevangen met de versterkinge en het afsteeken van schoone bolwerken, doch alle deze lagen genoegzaam nog onvolmaakt; en de oude werken waren te zwak om den aanval te wederstaan. Het zij dan dat de Admirant van dit alles onkundig was, of dat hij iet anders in den zin had, althans hij vertraagde eenige dagen. Prins MAURITS bediende zig van die vertraaginge, doende in der haast de reeds aangevangene werken sluiten, en nieuwe beschanzingen buiten de Stad maaken. In de Stad en in de nieuwe werken plaatste hij drie duizend man; ook deed hij de Thielerwaard wel bezetten. ’t Eiland Voren werd met een kloeke vesting van bolwerken voorzien, en rondsom met een wal omsingeld.
De Amirant deed zijn leger alleen aan den eenen kant van de Stad zig neder slaan, om best tegen het geschut beveiligd te zijn. Hij bragt met zig twaalf honderd man te voet, en drie of vier kornetten paarden, laatende het overige des legers in Braband, In den avond van den 17den Mei verscheen hij zelf aldaar, en liet nog dien eigen nacht een sterken aanval doen op de buitenste nog onvoltooide beschanzingen, doch werd met groot verlies te rug gedreeven. Daarna hield zijn leger zig stil, doende niets dan sterk op de Stad schieten, waardoor hij groote schade aan kerken en huizen, en ook aan eenige menschen deed. Den 25sten van dezelfde maand deed Prins MAURITS, vóór het aanbreeken van den dag, de loopgraaven der vijanden bespringen en inneemen, dat van wederzijden veel volks koste.
ARRAGON versterkte dagelijks zijne batterijen en andere werken; gaande intusschen zonder ophouden met schieten voort, waarin de Pins hem mede niet schuldig bleef. Dan, ziende dat hij, even als zo veele anderen, niets vorderde; dat de magt der Staaten onder den bekwaamden Veldheer te nabij was; dat zijn volk begon te morren over het groot getal, welk ’er sneuvelde, brak hij het leger op, en begaf zig naar het boveneinde van de Bommelerwaard. Toen men in 's Hertogenbosch de tijding van het voorneemen van den Admirant ontving, schreef de Magistraat dier Stad hem eenen brief, waarbij hij vermaand werd, het beleg voort te zetten; vertoonende hem, welk eene schande het aflaaten voor hem en zijne aanzienlijke legermagt zou zijn, en wat de vrienden des Konings daarbij verliezen zouden; om reden dat indien Bommel ingenomen was, de weg tot veele andere Steden in Holland en Zeeland geopend zou wezen; en verder, hoe ’s Konings vijanden moed zouden scheppen, wanneer zij zulk een doorluchtigen Prins, met zo een schoon leger, het beleg zouden zien staken.
Van nog minder krachts was, echter, deze brief, dan alle de pogingen, die ARRAGON reeds te werk gesteld had. Hij verliet de Stad op den 3den Junij 1599.
De vermaarde H. DE GROOT maakte daarop een Latijnsch vers, waarvan de zin, in het Nederduitsch, hier op uitkomt:
Het Eiland, dat door de aangenaame golven der rivieren, de Waal en Maas, omsingeld wordt, is het verlangen en de arbeid van den Spanjaard geweest. Doch dat verlangen niet alleen, maar ook kosten, moesten, tijd en eindelijk de stad zelve, heeft hij verspild en verlooren; wat is ’er nu nog overig! Laat de Spanjaards nu ook ten gronde gaan.
Nog moet gezegd worden, hoe ARRAGON zig in het dorp Rossum legerende, de bouwing van de St. Andries Schans ondernam, die hem, in het volgende jaar, door Prins MAURITS ontweldigd werd.
Hiermede bleef Bommel, geduurende den Spaanschen oorlog, verschoond. Doch in het jaar 1672 hielp het wederom rijkelijk den last des oorlogs draagen. Zedert den Munsterschen Vrede waren de werken van Bommel, gelijk ook die van andere Steden, zodanig veronachtzaamd, als ware men zeker geweest, nooit wederom in oorlog te zullen geraaken.
Toen deze op nieuw uitborst, waren de borstweeringen in der haast een weinig verbeterd; maar de wallen hadden pallissaden noch stormpaalen. De graft bij de wallen was zo ondiep, en zodanig met ruigte bewassen, dat het gevogelte ’er hun verblijf in hield. In het Magazijn waren geen zeven duizend pond buskruid, en slechts eenige weinige musketten. Op aanhoudend verzoek van de Magistraat, zond de Raad van Staaten, den 17den Julij, nog zeven duizend pond buspoeder, drie duizend pond snaphaankogels en drie duizend pond lont. Deze voorraad was zo onachtzaam uit de oorlogschepen geligt, dat men naderhand den Heer CORNELIS DE WITT beschuldigde, als of hij denzelven onnutlijk gebruikt had, met oogmerk om de noodige Krijgsbehoeften van ’s lands schepen te verspillen. Het geheele guamizoen bestond uit twee honderd vijftig man, en de burgerij, verdeeld in vier Kompagniën, kon nog geen vijfhonderd man uitmaaken.
Op den 24sten Junij hoorden die van Bommel, hoe in Holland voor de bevordering van Prins WILLEM DEN DERDEN geijverd werd. Des nachts om elf uuren vergaderde een groot aantal mannen en vrouwen, klopte alle de Regenten ten bedde uit, en begeerde dat zij zig terstond naar het Raadhuis zouden begeeven, om gemelden Prins tot Stadhouder te verkiezen, dreigende, bij weigering van dien, hen allen den hals te zullen afsnijden.
In die verwarringe begaf de Regeering zig naar het Raadhuis. Zekere HENDRIK DE WAAL deed, uit naam van de gantsche burgerije, het gemelde verzoek aan dezelve. De Regeering gaf zeer bescheiden ten antwoord, dat de gantsche Provintie van Gelderland, veel min zij, nimmer daar tegen geweest waren; doch dat zij vreesden, dat Zijne Hoogheid, nu Nijmegen reeds door de Franschen belegerd was, voor welk lot zij ook duchtten, dit ampt niet zou willen aanvaarden: te meer daar Bommel de eenigste plaats van Gelderland was, die nog overig was.
Dan, op den aandrang der Burgerije, werden terstond de Burgemeesters KAREL VAN OMMEREN en JOHAN GEISWEIT uit den Raad, benevens AEGIDIUS MESTEKER en LEONARD GORIS uit de Burgerije gemagtigd, om naar Gornichem te gaan, aldaar of elders zijne Hoogheid aftewachten, en bij hem aantehouden, dat de Stad met volk en krijgsbehoeften voorzien mogt worden: als mede te verneemen, of het den Prinse welgevallen zou, dat hem, bij speciaale acte, onder Stads zegel, de waardigheid van Stadhouder opgedragen werd.
Den 16den vonden de afgezondenen Zijne Hoogheid te Bodegrave, van wien zij, op hun gedaan voorstel, ten antwoord kregen, dat hem te overbekend was, hoe veel den Staat aan het behoud van Bommel gelegen was; dat het hem smartte te moeten hooren, dat zulk een Stad niet beter voorzien was, en dat hij nog in geen staat was om hun behoorlijken bijstand te doen; doch dat zij verzekerd konden zijn, dat hij van alles wat in zijne magt was, niets voorbij zou laaten gaan, om Bommel te bewaaren. Ook toonde de Prins zig niet ongeneegen, om de gemelde Acte, als dezelve hem gezonden mogt worden, te aanvaarden.
De Marchal DE TURENNE, voor Coeverden liggende, deed de Stad, den 14den Julij, opeischen, en drie dagen daarna aan de Magistraat eenen brief ter hand stellen, waarbij belofte van pardon aangeboden werd, zo de stad zig gewillig overgaf, en anders gedreigd met verwoestinge. Op dien zelfden dag werden uit Bommel naar den Prins afgevaardigd, de Predikant SAMUEL WESSELIUS en eenigen uit de Burgerije; eensdeels om ernstig om hulp te verzoeken; ten anderen, om Zijne Hoogheid de Stadhouderlijke waardigheid op te draagen. Midlerwijl verscheenen (den 20sten) de Franschen voor de Stad; TURENNE deed dezelve andermaal opeisschen, en vorderde Gedeputeerden, om met hun over het verdrag, dat hij maaken wilde, te handelen. Doch na rijp beraad van de Magistraat, benevens den Kommandant LEEUWEN en de voomaamste ingezetenen, werd hem het een en ander geweigerd. Binnen Bommel waren eenige ontrouwe Burgers, die aan TURENNE een juiste kaart van de gelegenheid der Stad en haare sterkte bezorgd hadden, met aanwijzinge waar dezelve het zwakste was. Deze deed de Marchal aan de Regeeringe vertoonen; doch ook dit deed hun niet van besluit veranderen.
Op de rivier de Waal, voor de stad, was een Uitlegger geplaatst, die den Franschen veel nadeels toebragt; doch ongelukkig geraakte dezelve door eigen kruid in brand. Tegen den avond zond TURENNE andermaal, door eenen Trompetter, eenen brief, om die van Bommel tot de overgaave te noodzaaken, met bedreiginge dat, bij weigering van dien, de Stad dien zelfden nacht nog ingenomem en geplunderd zou worden; op dezen volgde terstond een ander, met een Franschen Kolonel, die niets deed dan belooven en dreigen. Twee der Regenten scheenen tot de overgave geneigd; doch de Kommandant LEEUWEN gaf een manmoedig en weigerend antwoord. Dan dit baatte hem weinig; want de Bezetting weigerde te vechten, en de Burger-Officieren, de zwakheid der Stad kennende, en geen hoop van ontzet voorhanden ziende, wilden het uiterste niet waagen; dus moest hij dan stemmen in de Capitulatie die den volgenden dag gesloten werd. Men bedong voorwaarden zo goed men kon; maar de Franschen onderhielden dezelven aldaar zo min als elders. Toen zij, in ’t volgende jaar 1673, de Stad verlaaten moesten, persten zij den burgers, reeds door hun uitgeput, nog drie duizend zes honderd guldens aan brandschatting af.
In de gemaakte Capitulatie was bepaald, een getal van twaalf gijzelaars, van stads wegen te leveren; dezen waren JOHAN DE BIJE, Ridder tot Wardestein; JOHAN DE KOK, de Oude; FRAN ÇOIS VAN MEURS, de Dikke en JOHAN DE KOK, de Jonge; en uit de Burgerije SCHOOK, AART GORIS VAN BEEST (die de eenigste Roomschgezinde was), JOHAN VAN DEN OEVER, BRUSTEN BRUSTENSE, DIRK VAN ’S GRAVENWEERD, NOIJ DE ZWART, JAN VAN LOENEN, HENDRIK VAN LOENEN en DIEDERIK SOWAAL. Deze mannen werden terstond, na ’t gemaakte verdrag, gewapenderhand, op het Stadhuis gebragt, aldaar in een kamer, zonder eeten of drinken, opgeslooten, en onder opzicht van een sterke wacht bewaard; wordende dus behandeld als misdadigers, die den dood verdiend hadden. Doch de Heer LOUBONIE VAN BOMMEL kwam hun aanzeggen, dat zij, onder zijnen borgtocht, naar huis konden gaan, om zig te ververschen, mids zij beloofden, binnen één uur tijds te rug te zullen komen. Den volgenden nacht werden zij nog sterker bewaakt, en daarna, onder het geleide van eenige Muskettiers, naar het huis van den Kommissaris RENAU gevoerd, zonder dat het iemand geoorloofd was, hun aantespreeken.
Een van de burgers in het voorbijgaan de vrijheid neemende, zijne vrouw toe te roepen, dat zij hem een reiszak met linnen, en een mantel aan des Kommissaris huis wilde bezorgen, werd daar over zeer vinniglijk met de Tromp van een Snaphaan in de zijde gestoten, met bijvoeginge: Marche donc Bougre. Schoon zij nu drie dagen genoegzaam zonder eeten of drinken geweest waren, kregen zij, echter, bij den Kommissaris mede niets; doch aldaar werd hun vergund, dat hunne vrouwen iets zonden. De Kommissaris zijnen maaltijd gedaan hebbende, steeg te paard; vier van de gijzelaars kreegen naauwlijks voor hun geld een wagen; doch de overigen, hoe zwak ook, moesten te voet volgen, onder bedreiging, dat zo één van hun slechts een weinig ter zijde ging, hij terstond doorschoten zou worden. Dus kwamen zij in de grootste vreeze te Thiel, alwaar het eenigen ontvluchtten, en de overigen in het volgende jaar gerantsoeneerd werden.
De rampen des oorlogs van deze Stad dus kortlijk voorgesteld hebbende, moeten wij nog melding maaken van andere onheilen, die zij, zo door brand als watersnood, geleden heeft.
Boven is reeds gezegd, dat de Toren van de Kerk door den brand (1538) aangestoken werd. Weder vernieuwd zijnde, werd hij, in 1696, door den blixem andermaal aangestoken en verteerd. Nadat Bommel slechts één jaar van de Franschen verlaten was, werd het met het grootste gevaar gedreigd, naamlijk door een doorbraak in de Lodijkerdijk, en in dat zelfde jaar andermaal door een zwaaren ijsgang. In 1740 was te Bommel mede alles in de grootste benaauwdheid. In 1751 moesten de inwooners, wilden zij zig voor de overstrooming van den Bommelerwaard beveiligen, de drie poorten aan de waterzijde der stad afdammen. Voor verdere onheilen zijn zij tot hier toe gelukkig behoed.
Zie SLICHTENHORST, Geldersche Geschiedenissen, p. 530, BLAAUW, Stedeboek, op Bommel. VAN MEIEREN. BOR en anderen. Merkurius van 1672. Beschrijving der Stad Bommel, in gr. 8vo.