in ’t latijn Auchi. Door deeze verstaat de Heer ALTING een gedeelte van de oude Friezen, en wil dat zij deezen naam gekreegen hebben van de laage landen, die door het water der Rivieren en Meiren van rondsomme overstroomd en afgeknaagd worden. Want niet verre van Muijden (zegt hij) is een Moeraschtige streek, die, van deeze Auckers, den naam van Auckeveen (Ankeveen) behoud: ja dat het geheele Drostampt van Muiden hier van zijnen naam verkreegen heeft.
Want gelijk de Hoogduitschers QQ in QQQ / en in het meervoud QQQ / dus de Nederlanders QQ in QQQ en QQ / en met nog eene buiging in QQ en QQQ verwisselen; waar van dan Goijland den naam heeft; als of men zeide Aukersland, (Auchorum Terra); verder, dat niet alleen dit klein hoekje lands hier van den naam ontleend heeft, maar de gansche landstreek om het Vlie daar naar zonder twijfel genoemd is, die hedendaags, hoewel met eenige omzetting, de Veluw genaamd wordt. Van deeze Auchers, ALTING meent verder dat PLINIUS spreekt, in het IV Boek zijner Natuurlijke Historie, kap. XV, alwaar hij schrijft, dat, behalven het zeer geroemde Eiland der Bataven en Caninefaten, leggende in den Rhijn, nog eenige andere Eilanden der Friezen, als daar zijn de Aukers en Frisiabones, Sturiers en Marzaters, leggen tusschen de twee gaten, waar door de Rhijn uitloopt, namelijk het gat van de Maas (HELIUM OSTIUM) en het gat van het Vlie. Op welke plaats van PLINIUS hij aantekent, dat de Uitleggers geweldig oneens zijn, en dat sommigen de naamen deezer Volken geheel anders willen leezen, en de meesten daar van uitschrabben.
Doch hij oordeelt, dat de plaats echt en gezond is, en dat de naamen, daarin vermeld, behouden moeten worden; behalven dat men, in plaats van Cauchen, (welk woord hij gist, dat tusschen () gestaan heeft) leezen moet Cauchorum; zo dat deeze Volkeren hier geplaats worden tusschen de uiterste gaten van den Rhijn, waar van het slinker is het gat Helium genaamd, dat met de Maas tusschen Hellevoet en Goerree schiet; en het rechter, ’t welk tusschen Ter Schelling en Vlieland in de Noordzee loopt; en dat de lengte deezer Eilanden, daar PLUNIUS van spreekt, en die hij oordeelt vijf te zijn geweest, van denzelfden Schrijver op bijna 100,000 schreden, dat is 25 gemeene Duitsche mijlen gesteld worden. Vervolgens meent hij, dat het eerste deezer Eilanden, het welk zig langs de graft Drusus en den kant om ’t Meir (Flevo) uitstrekte, naar de landen, die den oever uitmaakten, en in ’s lands taalen Auwen genaamd werden, het Eiland der Auchers geweest is.
Het tweede, naamlijk dat der Frisiabones, stelt hij gelegen te hebben, tusschen het groote Meir (Flevo) en zeer veele andere kleine Meiren, die aan weerskanten van het Y geweest zijn.
Het derde, dat der Sturiers, stelt hij tusschen de Saal en den Ysselstroom, (vermids deszelfs water, door DRUSUS naar den Vliestroom afgeleid, toen klein was), en den Vliestroom, aan den anderen kant, tot aan de Noordzee.
Eindelijk stelt hij het vierde, dat der Marzaters, tusschen de Noordzee, de Sturiers en de voornoemde kleine Meiren der Frisiabones. Zo dat, om uit alles een besluit te maaken, de Auchers zouden uitmaaken, dat gedeelte der Friezen, die van den Zuidkant, langs het Vlie-Meer (Flevo) tusschen de twee Middens leggen. Derhalven, is ’er niet de minste noodzaaklijkheid om hier de Cauchen (Chauco), volken, die boven de Eem gelegen zijn, in te brengen; want deeze Auchers (Auchi) zuivere Friezen zijn geweest, die deezen toenaam, naar den aart van hunne woonplaatze gekreegen hebben; zo als nader op het Art. FRISIABONES zal getoond worden.
HALMA.