Onder alle Baronniën, welke voorheen in en om Holland opgerigt zijn, is deeze, zo in oudheid, als in aanzien, niet eene, van de minsten; zijnde al vroeg als het Stamhuis der ARKELS en VAN ASPFREN bekend geweest. Zeer onderscheidenlijk, en wel op vijftcienderleije wijzen, wordt de naam van deeze Baronnie, Stad en Land van ASPEREN gesteld; en geen minder verschil ontmoet men bij de Schrijvers over den oorsprong van dezelve.
Onzes bedunkens is het eene nutlooze vermoeijing, die allen den Leezer onder het oog te brengen, als men ’er tog niets met zekerheid van kan bepaalen. Mijn voorganger HALMA schijnt genegen geweest te zijn, Jonker VAN DER HOUVE te volgen, die wil, dat de naam ontleend is van eenen der Roomsche Heiligen ST. ASPER. Dan het verhaal, waar uit dit ontleend wordt, is zo beuzelachtig, dat het geen de minste zekerheid verschaft. Integendeel komen ’er zaaken in voor, die het zo onwaarschijnlijk maaken, dat HALMA te veel kundigheid had, om ’er wel beraaden eenig geloof aan te kunnen slaan. Ja zelfs zijn de gedachten van den anders in deeze zaaken zo vermaarden als doorkundigen MENSO ALTING zo zeldzaam, dat ik HALMA niet volgen wil met ze naa te schrijven. Mijne Leezers, dit ben ik zeker, zullen ’er niets bij verliezen, als ik niet meer doe, dan te zeggen, dat de Naamsoorsprong duister en onzeker is. Het eerste, dat men den naam van Asperen gemeld vindt, moet omtrent het jaar 1112 zijn; want men dient wel acht te geeven, dit Asperen niet te verwarren met een ander in Kleefsland, noch met een ander, ’t welk deezennaam draagt, en in Vlaanderen gevonden wordt; ook niet met Aspre of Haspre, in Henegouwen, en veel minder met Aspernas, eene Sterkte, voorheen in Westphalen; noch met Asperen bij Weenen, en meer anderen.
De Baronnie van Asperen, die wij hier beschrijven, is gelegen in het zuiderdeel van de Provintie Holland, (de Beschrijver daar van, M. BEEKMAN, zegt het Graafschap Holland; doch wij hebben reeds elders aangemerkt, dat het oneigen is deeze benaaming te gebruiken; want ’er geen Graaf zijnde, is de naam van Graafschap, met de vernietiging van die waardigheid, ook vernietigd) paalende aan de grenzen (niet van het Hertogdom) maar van de Provintie Gelderland; en, schoon in Holland gelegen, echter begreepen in de bedijking van de Thielerwaard, voor zo verre den omtrek der dijken langs de rivieren de Waal en Linge betreft; waar door het Land ook aan menigvuldige overstroomingen onderhevig is, vooral als ’er zig in de Maas of Merwe, beneden de stad Gornichem, een ijsdam vast zet; bij welke gelegenheden het water wel twintig voeten op het land loopt.
De grootte en uitgebreidheid van dezelve beslaat bijna veertiende half honderd morgens binnen- en buiten land, zonder de dijken en wegen daar onder gerekend; beslaande het binnenland 1213 morgens. De geheele Baronnie legt, aan drie zijden, in haare eigen dijken beslooten, die zij zelve ook onderhouden moet. Langs den kant van de Linge is zij omgeeven van een zwaaren buitendijk, de Lingedijk genaamd, welke zig van de Ambachts-Heerlijkheid Gellikom, in Gelderland, tot aan de Baronnie van Heukelom, in Holland, uitstrekt, en door een engte van 1278 rijnlandsche roeden, aan den Gelderschen dijk gehegt is; zijnde de andere de Caar en Achterdijk. De Grenzen van Asperen stooten, in deszelfs omtrek, ten Oosten aan de rivier de Linge, waar door dezelve van de Baronnie van Akooij, gelegen in ’t Graafschap Leerdam, word afgescheiden.
Ten Zuiden paalt zij aan Gelderland, en bijzonder aan Gellikom; wordende door de Hellosche Vliet, door welke de landerijen van Haaften en Hello hun water in de Linge loozen, afgesneden; ten zuidwesten aan de Ambachtsheerlijkheid Heiweinen in Gelderland; ten westen aan de Baronnie Heukelom; en ten Noorden wordt zij, door de meergemelde rivier de Linge, van het Graafschap Leerdam afgezonderd. Vier uuren legt zij ten Oosten van Buuren; 5 van Thiel; 3 ten Z. O. van Bommel; 6 ten Z. van Heusden; een half uur ten Westen van Heukelom; en een half uur van Gorkum, 3 uuren ten N. W. van Leerdam.
De oprichting deezer Baronnie, of wel de eerste scheiding van die van Arkel, kan niet eerder gesteld worden geschied te zijn, dan met het jaar 1122, of daar omtrent, vermits het overlijden van JAN VAN ARKEL op dien tijd gesteld word, en na zijnen dood zijne drie Zoonen, JAN, VOLPERD en HUGO, hun erfgoed verdeelden. JAN, als de oudste, behield Arkel; VOLPERD, de tweede, kreeg Asperen; en HUGO andere goederen.
Tot dien tijd toe was Asperen in de Heerlijkheid en het land ingesloten geweest; doch na dat het door OTTO VAN ARKEL, den eersten van dien naam, en vijfden Heer van Asperen, in het jaar 1313, aan den Graaf van Holland opgedragen, en door dien weder als een Leen was uitgegeeven, is het altoos een Hollandsch Leen gebleeven. Uit de Leenbrieven, die wij hier doen volgen, blijkt dat Asperen, reeds meer dan zes volle eeuwen, eene Baronnie geweest is.
De Leenbrieven, waar uit blijkt, dat Asperen, door gemelden OTTO, die ook Heer van Heukelom was, aan Graave WILLEM DEN III opgedragen was, en weder ter Leen werd ontvangen, zijn van deezen inhoud.
„Wij Willem Gravevan Henegouwen, van Hollant, Zeelant, ende Here van Vrieslant, bekennen met desen brieff, voer ons, onse erven, en de nakomelinghen, die Grave van Holland wesen sullen; alsoe ons Ott van Hoekelem, Heere tot Asperen opgedragen heeft syn vry hoeg Heerlicheyt van Asperen, gheleghen buten onse palen van Hollant, ghemaeckt tot eenen onversterfeliken erffleen, hy en synen nakomelinghen, die Heeren tot Asperen wesen sullen; van ons en onse erven en nakomelinghen, die Grave van Hollant wesen sullen, ende ons open poert wesen sal, als ons des van noede is; ende wij of onse erven en de nakomelinghen en sullen gheen recht voerder aan die voersch. Heerlicheit en guede van Asperen hebben noch behouden sullen, mit voerwaerden toeghedaan, dat Ott van Hoekelem Here tot Asperen of synen erven ende nakomelinghen, als die Heeren tot Asperen wesen sullen, die voorschr. Heerlicheit van Asperen teghens ons, of onse erven ende nakomelinghen als Grave van Hollant niet verbueren, voerbroecken en sullen, aen lyf noch aen guet, noch met geenre hande broecken, noch excessen, of saken, hoedanig die gebueren mochten, niet uytgescheyden. Ende omme dat wy willen, dat alle deese voirschr. punten en voerwaerden vaste stade ende van waerde bliven voer ons, ons erven ende nakomelinghen, die Grave van Hollant wesen sullen, Heer Otts voorschr. of synen erven en nakomelinghen, soe hebben wy Grave voerschr. desen brief mit onser groeten aanhangenden seghel besegheld, geschiet in den jaare ons Heren dusent driehondert dertien, des Woensdaghes op Sint Agnietendach.
„Hangende onder aan den briev des Graavs segel, gedrukt in groen was, aan eenen dubbelde franceine staart; van welken briev by het Hov van Holland een vidimus is gemaakt op den achtste van Lentenmaand sestienhonderd veertig, dat mede noch in weesen is.
„Wij Willem Grave van Heneghouwen, van Holland, van Zeeland, ende Here van Vriesland, maken cont, allen den ghenen, die deze lettere zien zullen, of hoeren lezen, dat wi Otten van Hokelem, Here van Asperen verleent hebben, en verlenen met deze lettere, die Heerschap tot Asperen, ende die porte tot Asperen, die hi ons opghedraghen hevet vryelic vor onze manne, te houden van ons ende van onzen nekomelinghen Grave tote Holland, te rechten erfleene; in dezer maniere, dat die Heerscap ende die porte vorghenoemt niet versterven en mach, zine zullen komen op Otten voorghenoemt naeste erfnaamen, eerst man hoeft of wijf hoeft, ende hi ende zijne nakomelinghen zullen rychten an hals, ende an hoeft, an hoeghe ende an leghe in die heerschap vorghenoemt, ghelike dat hi plach te doene, eer hi ons die Heerscap opdroech, ende des gherychts en zelen wi ons niet onderwinden; ende die porte tot Asperen zal zyn onze porte, wenneer dat wys te doene hebben; ende wi hebben Otten vorghenoemt ghegheven, dat die porteren van Asperen, die daar nu wonen, of hier nae wonen zullen tollenvri veren zullen met haren ghoede, dor al onze lant, ervelic, zonder alerhande archeyt; ende om dat wi willen, dat dit vaste, ende stade blijve, soe hebben wi Otten vorghenoemt ghegheven dezen brief beseghelt met onzen zeghele, ende met ons Heren ons oems zeghele, Heren Ghijten Byscops tot Utrecht. Ghegheven in den jaar ons Heren duzent, driehondert en dertiene, des Vreidaghes nae dertiendaghe tote Harlem.
„Hangende onder uit twe segelen in groen was, aan dubbelde seide koorden.
„Wij Willem Grave van Henegouwe, van Hollant, Zelant ende Heer van Vrieslant doen kondt ende kenlick allen luden voer ons en onsen erven ende nakomeling Otto van Hoekelem en zynen erven, die Heren tot Asperen wesen sullen, of dat zaek weer, dat enighe Heren, steden, of landen Otten vourschr. of zijnen erven, of die poert en sloet tot Asperen per soerts ende krachten overvallen worden, soe sullen wij Grave voorschr. of onsen erven tot Holland wesen sullen, die selve Otten of synen erven stede, en sloet tot Asperen, beschudden, of dat saek weer, dat noch ghebuerde, dat Heer Otto voerschr. of zynen erven Heren tot Asperen, hoer leen aen ons of onzen erven, als Grave van Hollant te ontvanghen altyd eerst ghelend toescriven sullen alle onse Graefschap voerschr. doer veilich te mersen, te varen, ende te keren, af ende aen te komen, om gheen versumenys hebben van ons noch onsen erven, als Grave van Hollant aen die Heerscappie en leen van Asperen. Omme dat wi willen, dat die vast ende stade blive, soe hebben wy Otten voerg. ghegheven desen briev besegheld met onsen zeghel; ghegheven in ’t jaar ons Heren dusend, driehondert ende dertien des Sonnendachs nae Sinte Peter ad vincula.
„Hangende onder aan een segel in groen was, aan eenen dubbelde franceine staart.”
In de alleroudste tijden, was het land van Arkel, en het daar onder behoorende Asperen, geleegen, of behoorde aan het oude Graafschap Teisterband, ’t welk in zig bevatte de landen van Thiel, Bommel, Heusden, Altena, Arkel, Asperen, Heukelom, Leerdam, Vianen, Kuilenburg en Buuren; van welk Graafschap Thiel toen de Hoofdstad was. Dit alles laat zig gemaklijk met geloofwaardige Schrijvers, als PONTANUS, SLICHTENHORST, SCHRIVERIUS en anderen bewijzen; doch om aan te toonen, wie de eerste Graaf daar van geweest is, gaat op verre na zo zeker niet. Het gevoelen van SCHRIVERIUS, ’t welk den meesten ingang vindt, is, dat WALGER, oudste Broeder van DIRK, dien wij voor den eersten Graaf van Holland houden, de eerste van Teisterband geweest is. Anderen willen, dat ROBBERT, de derde Zoon van LODEWIJK, de eerste en agtste Graaf van Kleef, omtrent het jaar de eerste Graaf van Teisterband zou geweest zijn; v. D. HOUVE zegt, dat deezes Graven Dochter met opgemelden WALGER gehuwd was.
SLICHTENHORST maakt dit Graafschap veel ouder, zo dat hij zelfs niet de eerste, maar wel de laatste van den eersten stam te noemen is, dien hij WALTER noemt, en welken hij zegt, gestorven te zijn in 742, en door wiens eenige Erfdochter, Teisterband aan de Graaven van Kleef zou gekomen zijn. Deeze verschillende gedachten toonen duidelijk genoeg de onzekerheid. Volgens den naauwkeurigen naspoorder van dergelijke zaaken, den gemeiden SCHRIVERIUS, werd Ao. 994, het Graafschap Teisterband, door ANFRIED, den laatsten Graaf, vernietigd; verlatende hij het zelve, benevens zijne Vrouw, om het Bisdom van Utrecht te bekomen, waar aan hij een groot deel deezer goederen hegten.
De meesten van onze Historieschrijvers, die van denkbeeld zijn, dat de Baronnie van Asperen, als een Leen, aan de Heeren VAN ARKEL zou behoord hebben, en door hen van ARKEL zelven zou verheven zijn, tot dat de Heerlijkheid Arkel aan den Graaf van Holland verviel, zijn allen zeer verre af van de waarheid te spreeken; want niet alleen is nergens een bewijs van zodanige Leenbrieven te vinden; maar ook is niemand van hun immer in staat geweest, eenig bewijs te geeven, dat bij de hier voor gemelde verdeeling der goederen van Heer JAN VAN ARKEL, onder zijne drie Zoonen, de tweede VOLPERD of FOLPERT dit Asperen van zijnen oudsten Broeder JAN ontving. Het zelve bewijst in tegendeel allerduidelijkst, dat die Broeders hun erfgoed, als vrij en eigen goed, gedeeld hebben. De afschriften der zo even gemelde Leenbrieven bevestigen dit zo zeker, dat wij ’er niets behoeven bijtevoegen, om den Leezer van de waarheid van ons gezegde te overtuigen. Men erinnere zig slegts de woorden uit den tweeden brief, waarin, om aantetoonen dat Asperen nooit voorheen een Leen geweest is, gezegd word: „ghelike dat hi plach te doene, eer hi ons die Heerschap opdroeg.”
Zedert dien tijd is de Baronnie van Asperen altijd van de Graaflijkheid van Holland verheven, en te Leen ontvangen geworden, zo als nog heden geschied; wel verstaande dat dezelve in twee Leenen gesplitst is; welke splitsing heeft plaats gekreegen, na dat dezelve aan den Heer RUTGER V. D. BOETZELAAR en AREND PIEK behoord heeft; hebbende ieder van die in huwelijk eene Dogter van den Heer van Asperen, welke ieder de halve Heerlijkheid ten Huwelijk aanbragten.
In het jaar 1460 de Heer RUTGER VAN DEN BOETZELAAR, door WILLEM VAN BUUREN, doorschoten zijnde, geraakte de halve Heerlijkheid van Asperen, die aan AREND PIEK behoorde, aan KAREL VAN BOURGONDIEN; na dat zij ook, voor een korten tijd, aan GIJSBERT PIEK, Arendszoon, behoord had, verviel die helft eindelijk aan de Graaflijkheid van Holland, en wel op dien tijd, dat gemelde KAREL Graaf van Holland werd. Daar aan bleef dezelve gehegt, tot het jaar 1480, wanneer MAXIMILIAAN en MARIA, als Graaf en Gravin van Holland, die helft, welke voorheen aan AREND PIEK behoord had, aan Heer WESSEL V. D. BOETZELAAR, uit aanmerking van de goede en getrouwe diensten, aan hun beweezen, in het verdrijven van gemelden PIEK, die zig onderstaan had, weder in de stad te komen; en ook tegen de Gelderschen, volgens opene Brieven, van den 12den Februarij 1480, weder afstonden, en aan hem in eigendom overgaven. De Leenbrieven, waar bij gemelde Heer WESSEL V. D. BOETZELAAR, op den 20sten Junij 1484, zo door MAXIMILIAAN, als door zijnen Zoon FILIPS, voor deeze wederhelft mede verlijd werd, zijn nog voor handen.
Nogthans heeft de Graaflijkheid van Holland, van dien tijd af aan, de helft der inkomsten behouden en genoten, tot dat de Staaten van Holland en West-Friesland, bij overdragt van den 5den Junij 1593, die overlieten aan RUTGER VAN DEN BOETZELAAR, XVIIden Heer van Asperen, voor hem en zijne nakomelingen, mids hij, voor zig en de zijnen, afstand deed van de Heerlijkheid Poelwijk, met de Tienden, en al derzelver toebehooren, die door de Graaflijkheid van Holland was in bezit genomen, en bleef behouden, volgens inhoud van den Leenbrief. Het slot te Asperen, met den Berkhof en Boomgaard, mitsgaders de Heerlijkheid, Stad, Leengoederen, Renten, giften van Geestelijke goederen, aanvallen van besterften, en verdere gerechtigheden daarin vermeld, verheven en te leen ontvangen, van meer gemelde Graaflijkheid van Holland, worden daarenboven onder de voorrechten daar in benoemd; het voeren van hoog, middelbaar, en laag rechtsgebied; het jus patronatus; Tienden; Teinssen; Wind- en Rosmolen; Visscherij; Gruitgeld; Tol op de Paardemarkten; de twee Veeren op de Linge; verstervenis zonder erfgenaam; Leenen; Zwaanendrift; en de Jacht.
Weinige Heerlijkheden zal men aantreffen, die zo veele doorluchtige Heeren hebben voortgebragt; hebbende Asperen behoord aan drie onderscheidene Hollandsche Adelijke geslachten, Arkel, Polanen en Langerak; aan het Kleefsch Adelijk geslacht van Boetzelaar, aan wien het nog behoort; aan het Vorstelijk geslacht van Bourgondien, en aan het Geldersch Adelijk geslacht van Piek. Van het eerste is reeds in dit deel melding gedaan; en van de volgende zal op zijn tijd en plaats gesproken worden.
Dat Asperen een Slot, Kasteel, of Burgt, zo als A. KEMP, in zijne Beschrijving van Gorinchem, bl. 40, het noemt, gehad heeft, is ontwijfelbaar; men weet zelfs dat het gelegen heeft aan den Noordwesthoek van de stad, bij de Heukelomsche poort, en ook dat het den naam gevoerd heeft van Waddestein. Dan gansch onzeker is het, van wien het dien naam bekomen hebbe, alsook, door wie het zelve gesticht zij. Wij vertrouwen met anderen, dat Jonker VAN DER HOUVE, in zijn Handv. Chronijk, op meer dan ééne plaats, zeer verre het spoor der waarheid te buiten gaat, als hij uit DION CASSIUS tracht te bewijzen, dat het zelve al in het tiende jaar onzer tijdrekening zou bekend geweest zijn. En deeze zijn misslag blijkt uit gemelde D. CASSIUS zelven, die zegt:
„Dat Q. VARUS, uit zijn bestiering in Duitschland gekomen, de Duitschers, geene slaafsche overheering als de Sijriërs gewoon, wilde regeeren op dien voet, zo als hij die volken gedaan had; waarom de Duitschers, omtrent de Elve woonende, dit onverdraaglijk vindende, te zaamen kwamen, en veele benden van VARUS, tusschen de Rivieren Amasia en de Lippa, versloegen, (welke twee rivieren door VAN DER HOUVE zelven voor de Eems en Lippe in Duitschland gehouden worden) van welke benden alleen zeer weinige Romeinsche Ruiters het door de vlugt op het Slot Aspernas ontkwamen.”
Zeker is het, dat gemelde Jonker, door den klank van Aspernas, die met Asperen veel overeenkomst heeft, misleid is geworden. Doch DION bedoelde niet Asperen in Holland, maar Aspernas in Westphalen gelegen, gelijk de benaaming der rivieren duidelijk aantoont.
Niet kleinder is de misslag, dien hij, op het voetspoor van TAUCHET, begaat, op wiens gezegde hij meent, dat dit Slot, in het jaar 630, Saint Aspre zou genaamd zijn. Dan wat verhaalt TAUCHET? Dit: „Dat een GODIN, de Zoon van eenen Landman in Bourgondien, om zijn schandelijk huwelijk met zijne Schoonmoeder, de vlugt voor Koning CLOTARIUS naar Sainct Aspre in Lothatinge, (maar niet in Holland') nam.”
Hoewel nu hier mede de Stichter niet word aangeweezen, heeft men, echter, eenigen grond, niet van zekerheid, maar van waarschijnlijkheid, dat het zelve, door FOLPERD VAN ARKEL, den eersten Heer van Asperen, na de deeling der vaderlijke erfgoederen, gesticht is, en dat het, door WILLEM DEN I, Graaf van Holland, in het jaar 1204, geslegt en verwoest, en op de grond daar van, naderhand, door JAN DEN VII weder herbouwd werd. Het gebouw muntte meer uit in netheid en sterkte, dan in grootte; staande, volgens de Prentverbeelding, door F. v. BLEISWIJK in het koper gebragt, rondsom in een wijde graft met water, op zeer dikke muuren, beneden met kelders; zijnde in het geheel vier verdiepingen hoog.
Voor aan had het een dikken toren, waar door men in het Kasteel ging. Voor het Slot lag een Voorburg, met een hooge steenen poort; en aan de slinker zijde een groote Stalling en Tuinmanshuis, die nog in wezen zijn. Van deezen voorburg ging men over een grooten houten brug in het Kasteel. Aan wederzijden van den gemelden voorburg, op den kant van de graft van het Kasteel, staat een steenen toren; door den eenen, die met een dak gedekt is, gaat men op den singel van het Kasteel, zijnde de andere voorheen open en met schietgaten voorzien geweest.
Toen de Franschen, in 1672, ’er meester van waren, trokken zij niet van daar, zonder de smertelijke tekenen des oorlogs natelaaten; door eenige tonnetjes buskruid, met brandende lonten, ’er onder te brengen, deeden zij den gantschen toren springen; welke donderslag het Kasteel zodanig uit deszelfs gewrichten rukte, dat het daarna instortende, geheel moest gesloopt worden; blijvende ’er niets van overig, dan de grondvesten, die thans onder water leggen; vertoonende de plaats tegenwoordig alleenlijk de gedaante van een ronden Vijver, en zijnde den voorburg alleen nog maar in wezen.
Toen, zo als gezegd is, de Heerlijkheid gesplitst was, en door V. BOETSELAAR en PIEK te zamen bezeeten werd, was hier nog een ander Kasteel, alhoewel men niet bepaalen kan, waar het gestaan heeft. GOUDHOEVEN zegt, dat het eene ten zuiden en het ander ten noorden in de stad gestaan heeft; welk zuidergedeelte ook het Geldersche genaamd word, om dat PIEK in dat gedeelte zijn Kasteel had; men zou het zelfs naar gissing kunnen bepaalen, aan of omtrent de Gellikomsche Poort; want in het vonnis, ten uitvoer gebragt, zo aan PIEK als aan zijne medeburgers, wegens den moord, begaan aan RUTGER VAN DEN BOETSELAAR (zie BOETSELAAR), word het genaamd een Bolwerk dat Poorten had. Maar door wie dit gesticht is, en welke gedaante het gehad hebbe, is noch in de Hollandsche Chronijk, noch bij SLICHTENHORST, noch bij anderen te vinden.
De Naamen der Heeren Baronnen van Asperen, zo als zij elkander gevolgd zijn, zijn deeze:
1. FOLPERD VAN ARKEL, * zijnde van de vroegere als Gerunge van Asper niets met zekerheid te zeggen,
2. GERRIT VAN ARKEL
3. JAN de Eerste
4. JAN de Tweede
5. OTTO de Eerste
6. OTTO de Tweede
7. GUIDO
8. OTTO de Derde
9. ALRID of ELIZABETH
10. N. VAN ARKEL
11. OTTO VAN POLANEN de Vierde
Geduurende de Splitsing:
12. ALFRADE VAN POLANEN 12. BELIOR VAN POLANEN.
13. ELBURG VAN LANGERAK 13. KAREL V. BOURGONDIEN.
14. WESSEL V. D. BOETSELAAR 14. GIJSBERT PIEK.
15. RUTGER de Eerste
16. WESSEL de Tweede
17. RUTGER de Tweede
18. RUTGER de Derde
19. PHILIP JACOB de Eerste
20. PHILIP JACOP de Tweede
21. ANNA MAGDALENA
22. PHILIP JACOB de Derde
De Stad of het Stedeken Asperen, is gelegen aan het einde van de hier omschrevene Baronnie, in den zuidoostelijken hoek van Holland; wordende ten Oosten, langs de wal, bespoeld door de Rivier de Linge, waar uit het water, door een poort in de graft, de Min of Liefde genaamd, vloeit. De gedaante derzelver is vierkant, strekkende van ’t Noorden naar ’t Zuiden. De tijd haarer stichting, even als van veele andere Hollandsche Steden, is onzeker. VELDENAAR geeft haar, op het Jaar 1204, reeds den naam van Stad, of Vest; dat van geen open plaats gezegd word; zijne woorden zijn deeze; Onlange teid daarna besat Greve Willem van Holland, Volpert en Florens hoer Kasteelen van Asperen, en hoer vesten en wandse. Waar mede overeenstemmen de woorden van R. SNOIJ en A. KEMP; doch waarschijnlijk is dezelve al in 't jaar 1112 gebouwd.
Van haare grootte kan zo veel niet geroemd worden; men kan dezelve eenigzins afleiden uit het getal der huizen, dat in 1632 bepaald was op 178; betaalende, zo aan huizen als landen, tot de verponding, volgens de lijst van dat jaar, 3611 guldens, 7 stuivers en 15 penningen. Dan dit was de aanslag, volgens MSS. over het geheele land van Asperen.
Wat aangaat haare sterkte, de stad heeft 4 poorten, als de Heukelomsche, de Gellikomsche, de Water- en Beggijnenpoort.
Onder de Kerklijke gebouwen munt uit de Kerk, die groot en sierlijk is, en waar van de bouwing begonnen is in ’t jaar 1401, volgens uitwijzen van zeker versje, dat tevens den naam van den Stichter te kennen geeft;
In ’t jaar duisend
Vier honderd en een
Leed Vrouw Elburg
De eerste steen.
1401.
Ten westen is deeze kerk versierd met een schoonen dikken toren, boven met een dun spits toelopend. Binnen in dezelve vindt men verscheidene aanzienlijke begraafplaatsen, zo van de Heeren en Vrouwen VAN DEN BOETSELAAR, als ook van eene Vrouwe AMELIA VAN MARNIKS, Dochter van den Heer van ST. ALDEGONDE, en andere. Behalven deeze behooren tot de Godsdienstige Gebouwen het H. G. Gasthuis, voorheen het Klooster der Kruisbroeders, gesticht Ao. 1318; doch met de hervorming, aldaar ingevoerd 1573, in burger wooningen veranderd; ook had men aldaar een Begijneklooster van de H.
Anna in de gulde poort, zijnde mede in een woonhuis veranderd, zo als ook de Proostdij vernietigd is. Tot de Wereldlijke Gebouwen behooren, het Stadhuis, zijnde een zeer oud gebouw, het Markthuis en de Vleeschhal.
De REGEERING bestaat ’er uit een Drossaard, den Schout, twee Burgemeesteren en zeven Schepenen, die allen door den Baron van Asperen verkoren en aangesteld worden.
De VOORREGTEN der Baronnie, waar aan de stad mede haar aandeel heeft, zijn reeds door ons gemeld.
De SCHUTTERIJ te Asperen, die zig in het jaar 1517 zeer beroemd maakte, in het verdedigen der stad, tegen de Gelderschen en Friezen, en een aanzienlijk gedeelte der bewooners uitmaakte, bestaat tegenwoordig uit een Hopmanschap, waar van de Drost, altoos Hopman, de Schout, Onderhopman, en de Secretaris Vaandrager is. Het ligchaam der Schutterij is verdeeld in agt rotten, die op hunne beurt de wacht op het Stadhuis en op de Paardemarkt houden.
Wat den HANDEL van die van Asperen betreft, dewijl de Inwoonders deezer stad genoegzaam allen huislieden zijn, en van den landbouw hun bestaan hebben, zo bestaat de meeste rijkdom in de vruchten van Vee en Veld, welke veelmaals zeer verminderd worden, door de overstrooming der Landerijen; waar door de Huisman zig dikwils in de noodzaakelijkheid bevind, zijn Vee, het zij voor een geringen prijs te verkoopen, of te slagten en op te eeten.
De hoofdtak des bestaans is de paardefokkerij, waar mede een aanzienlijke handel gedreeven word. Behalven den gewoonlijken dag en jaarmarkten, hield men ’er voortijds jaarlijks vier paardemarkten, die tot op twee vermindert zijn.
Uit het geen reeds van deeze stads gezegd is, heeft men kunnen opmaken, dat deeze Stad, het Land en de Baronnie van Asperen, meermaals, zwaare onheilen, door overstroomingen, ondergaan hebben, die altoos veroorzaakt worden door het schielijk oploopen der Rivieren, deels door aanhoudenden regen, doch meest door zwaare ijsgangen, die de dijken van een scheuren, waar van de menigvuldige wielen, om de stad, de droevige getuigen zijn.
In ’t jaar 1270 werd, door Hertog JAN VAN BRABAND, om zig tegen den Graaf van Gelder te versterken, de Thielsche Dijk doorstoken, waar door het gantsche land van Asperen onder water raakte. De Gelderschen het gat digt maakende, deed gemelde Hertog den dijk, ten tweedemaal, doorsteeken, waar door het land andermaal met water bedekt werd. Vijf jaaren laater werd, om die zelfde reden, de Lingendijk doorgestoken; ’t welk geen minder nadeel veroorzaakte.
De inbraak van de Thielerwaard, Ao. 1342, veroorzaakte de zwaarste onheilen aan die van Asperen. Ao. 1374 werd de Dijk, tusschen Thiel en Sandijk, doorgegraaven, waar door mede alles onder het water bedolven werd. Ao. 1437, ging de verwagting van den Landman te niet, door den doorbraak van den Thielschen Dijk. Eene nieuwe overstrooming, in het volgende jaar, bragt de bewooners deezer landen tot de grootste armoede. Zedert dien tijd bleven zij van merklijke overstrooming bevrijd, tot in het jaar 1618, in welk jaar de Thielerwaard inbrak, en veele menschen en beesten verdronken. In 1623 geraakte wederom alles onder water, door eenen zwaaren ijsgang. Het jaar daaraan volgende, braken de Dijken door, maakende al het land tot een openbaare Zee.
De ongemeene ijsgang, in 1635, deed hun geen minder nadeel. De bewoonders stonden voor die aanhoudende onheilen ieder jaar bloot, en werden zeer fel daar door aangetast in 1651, 1654, 1658, 1663. In het noodlottig jaar 1672, ondergingen zij, buiten den algemeenen ramp des oorlogs, mede eene overstrooming, door het doorsteken van de dijken aan den Waalkant. Daarop volgden wederom de doorbraken en overstroomingen, in 1677, 1682, 1692, 1697, 1699, 1709, 1711, 1713, 1726, 1728, 1729, en vooral door den inbraak der Betuwe, in 1740 en 1741. Niet min hevig werd Asperen geteisterd, door verschrikkelijke stormwinden, die verbaazende schaden veroorzaakten, als in het jaar 1678, in 1717 en 1735.
Bij dit alles, is deeze stad, zo veel men kan nagaan, tot viermaalen, met pestziekte bezogt. De eerste is niet bepaaldelijk aantewijzen; de tweede was 1636, en duurde wel zes maanden; de derde 1646; en de vierde en laatste daar men van gemeld vindt, was Ao. 1667, waar door, onder dit klein getal van ingezetenen, meer dan agt menschen daags in ’t graf gerukt werden. ’t Geen als iets bijzonders hier bij verdiend te worden aangemerkt, is, dat deeze straffe slegts over de helft der stad ging, en dat dezelve bijna een geheel jaar duurde.
Indien men, niet zonder grond, de onbesuisde drift van een woedende gemeente als een straffe des Hemels mag aanmerken, dan zou men de haatelijke Beeldstorming, die hiermede in het jaar 1566 geoeffend werd, onder de onheilen kunnen stellen, als mede het ombrengen van een Doopsgezind Leeraar, die om Zijne Leer, aldaar levendig, op den 16den October 1606, verbrand werd.
Boven alle deeze onheilen, heeft deeze stad, meer dan eens, het lot en de rampen des oorlogs ondergaan; een kort bestek van derzelver Geschiedenissen zal ons dit doen zien.
In haare eerste jeugd 1204 werd zij, door Graaf WILLEM DEN I, na de verdrijving van den Graaf VAN LOON, om zig te wreeken wegens den bijstand, dien FOLPERT VAN ARKEL, als Heer van Asperen, den Bisschop van Utrecht, (die zig ten voordeele van den Graaf VAN LOON gewapend had) verleend had, belegerd, ingenomen, en benevens het Kasteel, tot den grond toe geslecht. Na eene rust van meer dan anderhalve eeuw, van de oorlogsrampen genooten te hebben, werd de stad, door een inwendigen twist, beroerd en gaande gemaakt, die zijnen oorsprong nam, uit de splitsing, welke, zo als wij gezien hebben, hier plaats gehad had,.
„In het jaar veertien honderd zestig (wij bedienen ons van de eigen woorden van den Heer BEEKMAN) werd deeze Baronnie bezeten door twee Heeren, elk had de helft. Rutger, Baron van den Boetzelaar, verkreeg door zijn huwelijk met Elburg van Langerak, de helft van deeze Baronnie, en had zijn Kasteel ten Noorden van de stad; Arends Piek van Biesdam, getrouwd hebbende Belior van Polanen, bezat de andere helft van Asperen, en had zijn Kasteel ten Zuiden van de stad. Deeze twee Heeren werden oneenig wegens het inkomen van deeze Heerlijkheid. De Rentmeester van den Baron van den Boetzelaar, onthield Arend Piek, op order van zijnen Heer, de helft van de Molenmaat, tienden, en zekere andere renten. Hier over liet Arend Piek door zijnen Rentmeester dikwils aan Rutger van den Boetzelaar zijn beklag doen, zeggende, dat hem kracht en geweld geschiedde, doch kreeg geen gehoor, en alles werd ontveinsd. Daar op klaagt hij aan zijne vrienden en maagen het ongelijk, dat hem door Rutger van den Boetzelaar werd aangedaan, met verzoek, dat zij den gemelden Heer wilden aanmaanen, zulks niet meer te pleegen, die deeze aanmaaningen in den wind sloeg, en zijnen ouden gang ging. Dit verwekte zulken haat, dat 1460, Willem van Buuren, de een noemd hem den zusters zoon van Arend Piek, de ander zegd, dat ze zusters kinderen waren, voornam het ongelijk, Arend Piek aangedaan, te wreeken.
Ten dien einde gaat hij, met eenige gewapenden, op eenen morgen heel vroeg, na het Kasteel van Rutger van den Boetzelaar, om dat behendiglijk in te neemen, en hem te vangen of te slaan. Hij koomt over het voorgeburgt tot voor de groote poort van het Slot, die hij met geweld zogt open te breeken. De Baron van den Boetzelaar op dit gerucht aan de poort ongewapend met zijne dienaars komende, beschermde die zodanig, dat Willem van Buuren daar buiten moest blijven, en niet binnen konde raaken; die, dat bemerkende, Rutger van Boetzelaar met eene knipbos dood schoot, vluchtende doe met alle zijne medehelpers op het Kasteel van Arend Piek.
„Dit alles geschiedde buiten weeten van Arend Piek, die evenwel alle deeze moordenaars op zijn slot ontving, en toeliet, dat zij zig daar uit beschermden.
„So ras als deeze doodslag openbaar werd, kwam de Heer van Brederode met zijnen broeder den Domproost en twee honderd Schutters van Utrecht, bij zig hebbende den Algemeene Breukvorderaar van Holland, en belegerde het Slot van Arend Piek, ondertusschen werden die, die op den belegerden burgt waren, oneenig, en Willem van Buuren voorziende, dat hij zig niet langer op de burgt onthouden konde, zocht gelegendheid om het te ontvluchten. Hij deed op eenen middag de poorten open, en meende zig snellijk in het klooster der Kruisbroeders, in de stad staande, te begeeven, doch werd onderweeg van die van Utrecht gevangen, en in den Haag gebragt, daar hij naderhand is onthoofd, en aldaar in het Jacobine of Predikheeren klooster in het Voorhout begraaven, en alle zijne medehelpers, die men krijgen konde, op raden gezet.
„De helft deezer Baronnie, Arend Piek toebehoorende, werd verbeurd verklaard, en aan Karel, Hertog van Bourgondien, Heer van Arkel, toegeweezen.
„Naderhand werd deeze twist tusschen de kinderen van de twee voorgemelde Heeren bijgelegd, en Gijsbert Piek, zoon van Arend Piek, kreeg, na het overlijden van Karel, Hertog van Bourgondien, de helft dezer Heerlijkheid wederom, mids eene som van duizend guldens betaalende.
„Als de Hollanders en Geldersschen, 1479, met elkanderen in oorlog raakten, ontstond ’er tusschen Wessel, Baron van den Boetzelaar, en Gijsbert Piek, beide Heeren van Asperen, elk voor de helft, weer nieuwe oneenigheid, zijnde de eerste de Hollanders, en de laatste de Gelderschen toegedaan; dat tot eene groote opschudding uitborst, toen de Hollanders hunne krijgsknechten op beide de Kasteelen te Asperen wilden leggen. 1480 maakte Maximiliaan, Aarts Hertog van Oostenrijk, als getrouwd hebbende Maria, Hertogin van Bourgondien, agt-en-twintigste Graavin van Holland, zig gereed, om de Gelderschen te beoorlogen, en had te vooren aan Wessel van den Boetzelaar, bij geschrift verzocht, dat hij zijn kasteel voor den Aards-Hertog wilde openen, om daar uit op de Gelderschen los te kunnen gaan; om dat zijn slot een leen van de Graaflijkheid van Holland was. De Baron van den Boetzelaar antwoordde den Prins, dat hij bereid was tot alle uur en stond zijn slot te openen, als de Vorst zelf kwam, of als de Hollandsche steden gezamentlijk aftrokken; welk antwoord den Aards-Hertog niet voldeed, maar begeerde, dat hij op zijn kasteel ontvangen zou die geenen, welke de Prins zenden wilde, op straf en verbeurte van zijne Heerlijkheid.
„Middelerwijl kwam de Aards-Hertog te ’s Hertogenbosch, om van daar na Gornichem te trekken. Dit had Gijsbert Piek naauwlijks verstaan, of zendt zijnen Schout aan Wessel van den Boetzelaar, om te verneemen, of hij den Aards-Hertog op zijn Slot zou laaten, zo hij voor de stad kwam, het welk Wessel van den Boetzelaar, zoo aan den Prins, als zijnen Overheer geenzins wilde weigeren.
„Maximiliaan van Oostenrijk, te Gorinchem gekomen zijnde, ontbood Wessel bij zig, die iemant van zijnent wegen aan den Vorst afvaardigde, met magt om te handelen, of men met eene som gelds de inlegering van krijgsvolk konde afkoopen, maar werkte niets uit. Piek had ook iemant afgestuurd, na dat hij alvoorens vrijgelei voor zig zelven gekreegen had.
„Hier op zond de Aards-Hertog, den Heer van Chanterij, den Heer Rembolt, en Lambert Millink, drie Hopmannen, met omtrent duizend krijgsknechten naar Asperen, die de poorten geslooten vonden, en wel vier of vijf uuren daar voor bleeven staan. Den burgers en poorters werd bevoolen, op verbeurte van alle hunne voorrechten en vrijheden, de poorten te openen, die nevens hunne twee Heeren vast handelden met die daar buiten stonden, om dezelven met verdrag binnen te laaten. Eindelijk werd men het zo ver eens, dat men het krijgsvolk in de stad zou laaten trekken; maar Gijsbert Piek, wilde evenwel geene Bourgondsche krijgsknechten op zijn slot neemen, die daar en tegen zoo veel van hun volk daar op wilden brengen, als hij ’er van de zijnen op had.
„Hier bleef het aan haperen, en als men elkanderen daar in niet konde verstaan, liep Piek met een toornig gemoed heen, en liet de klok trekken, op dat de inwoonders, die Gelders gezind waren, en hem aanstonds toevielen, in de wapens zouden koomen, om het krijgsvolk buiten te keeren; deeze schooten ten eersten sterk op de Bourgondschen, roepende met een: laat ons de Hollanders en hunne medehelpers wederstaan, want daar koomen duizend Gelderschen ons te hulp; hoewel zulks onwaar was.
„Middelerwijl waren tien of twaalf knechten van Klaas van Haaften van het slot van Piek gekoomen, die van den Boetzelaar zo sterk op de hielen volgden, om hem dood te slaan, dat hij naauwlijks het op zijn kasteel konde ontvluchten. Als Wessel het ontkoomen was, liet hij de Bourgondische krijgsknechten aanstonds binnen, en op zijn slot trekken. De Gelderschen krijgsknechten, die op G. Pieks Slot lagen, en de burgers van Asperen schooten heftig op des Aards-Hertogs volk, zoekende te beletten, dat zij op Wessels kasteel kwamen, doch deeze trokken evenwel door. Op het Slot zijnde, voegden zij zig te zaamen, en vielen in de stad op de Gelderschen, en Aspersche Burgers aan, waar uit een hevig gevecht ontstond. Eindelijk kreeg Piek het te kwaad, die met zijne Gelderschen op zijn kasteel, en de Burgers in het Kruisbroeders klooster vluchtten, laatende alles ten prooi, blijvende wel drie of vier dagen daar in; die zig niet bergen konden, werden alle dood geslagen, de stad beroofd en geplunderd; over de vijftig vrouwen en maagden geschonden en verkracht.
„Hier na bestormden zij het slot van Piek, die ziende het niet langer te kunnen houden, heimelijk naar Gelderland vluchtte, onder voorwendsel van meerder volk tot hulp te haalen en hen te zullen komen ontzetten; doch hij zag naar hen, die door het geduurig bestormen in groot gevaar raakten, niet om, zulks de Hollandsche krijgsknechten eindelijk meester daar van werden, stormenderhand het Slot innamen, en alles, wat zij vonden, aan het zwaard opofferden, werpende twee van deezen uit een venster van het slot, die de anderen, daar beneden staande, op hunne pieken ontvingen.
„Ten laatsten verzoenden de Burgers zig met de Hollanders, en werd hun vergund weer naar hunne huizen te keeren, mids betaalende honderd Rijnsche guldens, daar de Overste van het klooster ten eersten vijf en twintig van voldeed, en voor de overigen borg bleef.
„Dus werd die tweedragt in de stad gestild; maar G. Piek zig aan Wessel van den Boetzelaar willende wreeken, trok kort daar na met een deel volk naar het dorp Langerak, dat Elburg van Langerak, Heer Wessels moeder toekwam, en stak het geheel in brand.
„Hier door verloor G. Piek wederom de helft der Baronnie Asperen, vermids hij aan de Geldersche zijde bleef, en werd aan Wessel van den Boetzelaar, door den Aards-Hertog, voor zijne hier aangewende diensten gegeeven, zo als hier voor reeds gemeld is.
„Als de Gelderschen, die met de Hollanders over hoop lagen, de Stad en het Slot Leerdam 1497 met kloekheid hadden ingenomen, en daar uit op de nabuurige dorpen roofden, en stroopten, werd Philip, Aards-Hertog van Oostenrijk, de tweede van dien naam, na dat hij in alle de Hollandsche steden als Graaf gehuldigd was, genoodzaakt, zig daar tegen te wapenen. Ten dien einde kwam de Hertog van Saxen van wegen den Aards-Hertog met eene groote magt te Gorinchem, en van daar te Asperen, en Heukelom, beide die steedjes met volk opproppende, welk met huisvesting moest verschaffen, om daar door de Gelderschen te beletten, dat zij in het land niet zouden loopen rooven en brandschatten. Dicht bij Leerdam wierp hij een sterk Blokhuis op, waar door de Gelderschen zo naauw ingeslooten en gepraamd werden, dat zij zig, behoudens hun lijf en goed, aan de Hollanders moesten overgeeven.
„Droeviger en wel het zwaarste ongeval, dat de Stad ooit ondergaan heeft, kwam haar over 1517, wanneer alles met eene ontmenschte wreedheid werd vermoord. De Geldersche, Friesen, of de zwarte hoop; zo genaamd, om dat zij na den dood van den Hertog van Brunswijk, tot een teken van rouw met zwart laken gekleed werden, een deel oproerig volk, in de Heerlijkheid Friesland bij een gerot, scheepte van daar over, en landde in Holland aan de stad Medenblik, die zij innamen, plunderen en verbranden, gelijk ook de stad Alkmaar. Van hier trokken zij door Noord-Holland, Amstelland, voor bij Utrecht, gaan te Kuilenburg over de Lek, van daar op Langerak en Nieuwpoort, stroopende en brandende over al, waar zij kwamen.
„Eindelijk wenden zij zig naar de Stad Asperen, die zij hevig bestormden. Dirk van Haaften komt hen van de Stad Bommel in Gelderland, nog met een deel volk te hulp, en bevecht de stad aan die zijde. Hoe felder de vijand van buiten aanvalt, hoe dapperder de burgers en inwoonders zig verweeren. Drie maalen achter een sloegen zij het krijgsvolk van de wallen af, doch niet tegenstaande deezen manmoedigen tegenstand van onbedreeven Burgers tegens eenen bedreevenen vijand, bezwijkt eindelijk hunne magt voor het groot geweld, en werd de stad stormenderhand ingenomen, na dat zij, eenige uuren voor de vierdemaal aangetast zijnde, met grooten moed was verdedigd, ’t geen de Overwinnaars omtrent de vijftien honderd mannen kostte, andere zeggen duizend, het opschrift, ter gedachtenis van dit droevig lot in de kerk gesteld, meld slegts van vijf honderd.
„Binnen de wallen zijnde, vermoordden zij ook weer alles, wat hen ontmoette, mannen, vrouwen, kinderen, waereldlijken en geestlijken; ja verschoonden niemand, zelfs die in de kerk gevlucht waren niet, gelijk de Schoolmeester met zijne leerlingen. Een weerloos jongetje achter het altaar schuilende werd de keel afgestooken; eene bevruchte vrouw levendig den buik opgesneeden, en het kind uit haare ingewanden gehaald; de vrouwen en kinderen, die in den eersten overval voor hunne woede en wreedheid zig elders verborgen hadden, met schande uit de stad gejaagd. Daar en boven, zo als J. F. PETIT, Nederl. Republ. bl. 129, verhaald, hebben zij daarna de geheele stad tot in den grond toe afgebrand, zonder de kerk te verschoonen.
„Ter gedachtenis van dit rampzalig lotgeval ziet men nog heden in de kerk eene afbeelding van de Stad, en der vijanden aankomst, met eene lijst van veele Burgers, die gedood waren, behalven die wier naamen onbekend bleeven.
„De Stad dus vermeesterd hebbende, hielden zij zig daar in op, en gebruikten ze tot een roofnest, waar uit zij door Holland liepen rooven. De Graaf van Nassau, Stadhouder van Holland, hen dit stroopen willende beletten, trok met de Heeren van Wassenaar en Eisselstein, en een deel volks na Asperen, en sneed hen alle toevoer af, zulks zij vreesden van honger te zullen vergaan. Hierom pakten ze hunnen roof en buit bij een, en trokken den 5den Augustus uit Asperen, dat zij met sommige Geldersche landslieden, burgers, en krijgsknechten bezet lieten, en begaaven zig naar Amersfoort, de Veluw op, en elders heen, daar zij geduurig van de Hollanders vervolgd, in het volgende jaar geslagen, geheel verstrooid, en allen van die geenen, die te Asperen waren geweest, en gekreegen werden, zijn opgehangen.
„In het jaar 1574 had deeze stad wederom eenen harden stoot uit te staan, hoewel ver na zo zwaar niet als de voorgaande; want de Spanjaards Woudrichem of Workum, Leerdam en Heukelom, drie Hollandsche steedjes inneemende, overweldigden onder het beleid van Chiapini Vitelli, Markgraaf van Cetona, Asperen mede, en vermoordden Quirin de Palme, eerste Leeraar van den Hervormden Godsdienst aldaar, hoewel anderen willen, dat hij alvoorens te Leerdam, als eene verzekerder plaats gevlucht zijnde, daar werd gekreegen en opgehangen.
„De Opsteller van de Beschr. Nederl. 2de Deel, bl. 198, dwaalt zeer, als hij dit inneemen stelt voorgevallen te zijn omtrent het jaar 1579, dewijl Vitelli toen al lang overleeden was. BISOT Med. Histor. v. Holl, bl. 26, stelt zijnen dood omtrent het afsterven van Requesens, die den 5den Maart 1576 overleed; hij vervolgt dus. Chiapin Vitelli, Mark-Graaf van Cetone, stierf in den zelven tijd. Hij was geboortig van Cita de Castelio, in het Hertogdom Spoleto in Italien, en had zijne dapperheid beweezen in den oorlog van Toskanen.
Zijne roem vermeerderde in dien der Nederlanden; en hij betoonde daar zig zo weis in den raad, als dapper in den strijd. Deeze Vitelli was de geene, die de Graaven van Egmond en Hoorn gevangen nam; die de muitelingen op het kasteel van Antwerpen stilde; die Workum, Leerdam en Asperen innam, en groote wreedheden bedreef.
Dit Vaers werd op zijn dood gemaakt.
Epitaphium Chiapini Vitelli Marchionis Cetonis, &c.
O! miserere Deus, crassi miserere Vitelli,
Quem mors praeveniens non finit esse bovem.
Corpus in Italia est, tenet intestina Brabantus.
Ast animam nemo. Cur? quia non habuit.
Wild over 't vette kalv, o! Heer, u doch ontfermen!
Om dat de snelle dood voor 't kalv geen troost en liet, Italië bergt het lijf, maar Braband stront en darmen, Doch nergens was de ziel; waarom? hij had ze niet.
„Dit Vaers sinspeelt op het woord Vitelli; want Vitello in het Italiaans een Kalf betekent, dat hem ook noemt crassi vitelli een dik of vet kalf, dewijl hij zeer zwaarlijvig was; en hem verwijt, dat hij geene ziel had, om dat hij in Zeeland met zijne koets van den dijk van Schouwen vallende, en zwaar gekwetst, in het schip, dat hem na Antwerpen bragt, godloos overleed, hebbende altijd met allen Godsdienst gespot. E. v. Meteren, Nederl. Histor. 5de B. bl. 103.
„Het was weinig minder dan eene eeuw, of honderd jaaren geleeden, dat deeze Stad rust en vrede genooten en geenen vijand vernomen had, wanneer in het jaar 1672, zo droevig voor de Vereenigde Nederlanden, Asperen wederom een zeer zwaar verderf overkwam, waar van het de weeën nog dagelijks gevoelt.
„De Franschen als eene overstroomende rivier, eenige der Vereenigde Nederlanden, meenige steden en andere sterktens ingenomen hebbende, trokken ook in deeze Stad, welke met haare gebuurplaatsen zes weeken lang, vijf duizend mannen, meest Ruiters, en voorts den geheelen Zomer eene bezetting moest onderhouden. Dit volk was den Ingezetenen zeer lastig, en verwoestede wel het derde deel der huizen deezer Stad, die zedert tog niet herbouwd zijn, behalven alle de geene, die door het vluchten der Inwooners naderhand noch vervielen en instorten. Ook vernielde het verscheiden Watermolens.
„De Ingezetenen moesten daarenboven, om het afbranden van hunne geheele Stad vóór te komen, in de Geldersche Stad Bommel, aan de Franschen brandschatting betaalen, schoon zij den 25sten September van dat zelfde jaar, de Stad weder verlaaten hadden. Verhaal v. d. Hand. d. Franss. tot Utr. bl. 92. Zie wat hier voorbij de beschrijving van ’t Kasteel reeds gezegd is.
„Middelerwijl waren hier alle de Landerijen onder water gezet, om den loop de Vijanden te sluiten, die eenigen tijd onder water bleeven, zonder dat de Eigenaars het minste voordeel daar van konden genieten, waar door deeze plaats ontbloot van al haar Vee en Landbouw, zodanig verarmd is, dat ze noch tot haar verhaal niet heeft kunnen komen, en dus na dien tijd geen stoffe der melding waardig verschaft heeft.”
Alleenlijk moeten wij volgens ons bestek hier nog eenig gewag maaken van de Kerkelijke bestuuring in Asperen, en aanmerken dat de Hervormde of Gereformeerde Godsdienst aldaar de eenige en heerschende is; staande onder het opzicht van één Leeraar, vier Ouderlingen, en vier Armbezorgers of Diaconen. De Predikant wordt aldaar door den Baron in der tijd aangesteld, op een wedde van 750 Guldens en vrije wooning. Ook behoord Asperen onder de Klassis van Gorinchem.
Ligt vermoedt men, dat een Stad als deeze, die met zo veele aanhoudende rampen bezocht is geweest, weinig gelegenheid gehad heeft, tot het voortbrengen van voornaame Mannen; en, echter, vindt men gewag gemaakt van vier persoonen, waar van ’er twee door hunnen dood, en twee door hunne geleerdheid zijn vermaard geworden; zijnde DIRK WILLEMSE en AALTJE WOUTERS, waarvan de eerste te Asperen verbrand, en de tweede te Amsteldam, om haar geloof, verdronken is geworden. De twee anderen waren KOENRAAD en JOHAN OTTENSE, van welke op hunne plaats zal gesprooken worden.
Laat ons, tot slot van dit Art. hier bij voegen, eene beschrijving van het Wapen en Zegel dezer Stad. Het WAPEN is van ouds af geweest twee roode aan wederzijde getande Baaren, boven vier en onder drie, liggende over dwars op een Zilver Schild, hebbende een zwarte Marle, zonder Pooten boven in den rechter hoek, zijnde dat van Arkel met de zwarte Marle gebrooken. Tweederlei ZEGEL heeft de Stad, doch met zeer weinig onderscheid, beiden verbeeldende een steenen Poort, met schotdeuren, en vijf torens op het dak; beiden met dit Latijnsch opschrift:
Sigillum oppidi Aspernensis.
De Heer MARTINUS BEEKMAN, Hagenaar, Drossaard en Dijkgraaf enz. heeft ons eene wel uitgewerkte Beschrijving van de Stad en Baronnie, in 1745. in 8vo verschaft, waar van ik mij in deeze nevens andere schriften bediend heb.