Koning der Germaanen, welke zig, met de zijnen, in het land der Eduen had nedergezet. Deeze Volkeren, schoon zij de Sequaanen overwonnen hadden, waren, door den inval van ARIOVISTUS, in geen beteren staat, dan die, waar over zij getriompheerd hadden: en wel zodanig dat zij hunne toevlugt tot de Romeinen moesten neemen.
DIVITIACUS was het, die, voor hun, J. CAESAR om bescherming smeekte. Nimmer hadden de Romeinen beter kans, om hun gezag, ’t welk hand over hand toenam, tot in Gallie uittebreiden. De Sequaanen, die in den allerbeklaagelijksten staat waren, uit vreeze voor weigering, en voor bezitneeming van hunne Landen, voor ARIOVISTUS, dien zij als hunnen bederver beschouwden, hadden zelfs geen moeds genoeg, om hunne klagten of smeekingen voort te brengen. CAESAR, zo als het scheen, met hun begaan, en mooglijk ook getroffen door hunne ter neergeslagene houding, beloofde hun, dat hij, door weldadigheid, ARIOVISTUS zoude tragten te beweegen; of anders, door zijn gezag, een einde van zijne onrechtvaardigheid zoude maaken. De zugt, om deeze Volken onder zijn gebied te brengen, gepaard met het medelijden, en den afkeer, waar mede hij den ondraagelijken moed van ARIOVISTUS beschouwde, deed hem deeze zaak zeer ter harte gaan. Om, echter, het Romeinsche Volk, door eenen inval in Gallie, niet aan de woede van den overwinnaar al te ligtvaardig te wagen, besloot hij, denzelven eerst door zagte middelen te beweegen; hij zond, ten dien einde, zijne Gezanten, die hem verzochten, dat hij eene plaats ter bijeenkomste zoude uitkiezen, alzo hij begeerde, wegens den staat der zaaken, met hem te handelen. Waar op ARIOVISTUS deed antwoorden, dat zo hij iets van CAESAR benodigd was, hij zig tot hem zoude voegen; en begeerde die iets, hij kon tot hem komen: hij wilde zijn Heir niet waagen, in plaatzen, die Caesar in bezit had, noch konde, zonder grooten voorraad en moeite, het zelve in een plaats te zaamen trekken; dat hij zig verwonderde, wat Caesar in zijn Gallië, 't welk hij, door de wapenen, overwonnen had, of de Romeinen daar voor te zorgen hadden.
Op dit antwoord zond CAESAR andermaal zijne Gezanten, met dit bevel: dat naardemaal hun zo groot eene weldaad van hem en de Romeinen beweezen was, dat de Raad hem, in zijn Burgemeesterschap, Koning en Vriend noemde, hij niet zo ondankbaar zijn zou, van eene bijeenkomst te weigeren; dat het geen CAESAR, van hem begeerde, hier in bestond, dat hij geen Volk meer over den Rhijn in Gallië zou zenden; dat hij de Gijzelaars, die hij van de Edueenen onder zig had, ontslaan zoude; dat hij den Sequaanen het hunne, dat zij begeerden, zoude wedergeeven; dat hij den Edueenen geen meerder overlast zou aandoen, noch hun, of hunne bondgenooten benadeelen: hier aan voldoende, zou hij en het Romeinsche Volk met hem een duurzaame vriendschap onderhouden: zo niet, hij zoude tog de Edueen, en de Bondgenooten des Romeinschen Volks, die de bescherming van Gallië op zig namen, niet klein agten.
Het antwoord van ARIOVISTUS, ’t geen alles behelsde, behalven het geen CAESAR verwagt had, ging verzeld met eene genoegzaame uitdaging, om te komen beproeven, wat onoverwinnelijke Volken de Germaanen waren; die, volgens het zeggen van ARIOVISTUS, in geen veertien jaaren onder ’t dak geweest waren. Dit, gevoegd bij de vernieuwde klagten der Edueen, gepaard met die van de Treviren, noodzaakte CAESAR, om meerder onheil voor te komen, zijne maatregelen te veranderen. Na zig van koorn voorzien te hebben, trok hij op, met groote dagreizen, om ARIOVISTUS te ontmoeten. Deeze spoedde zig ter verovering van Vesontio, de grootste Stad der Sequaanen, die van alle oorlogsbehoeften overvloedig voorzien was; dan dit werd hem door CAESAR belet, die op het bericht hier van, eerder dan hij, die Stad innam.
Meerder moeite kostte het hem, het Leger tegen de Germaanen aantevoeren, die nu, van de minsten tot de meesten, wegens den roem hunner dapperheid, met eene doodvreeze bevangen waren. Waarom CAESAR alles, wat de kunst der welspreekendheid ooit uitgedacht had, te baate moest neemen, om de zijnen aantemoedigen, en het besluit te doen vatten, hem te volgen; het geen hem dan ook eindelijk gelukte. Hij zag de Romeinen, op het geleide van DIVITIACUS, blijmoedig voorttrekken, zo dat zij, op den zevenden dag, zig slegts 2400 schreeden van het Leger van ARIOVISTUS bevonden. ARIOVISTUS van deeze nadering verwittigd zijnde, zond Gezanten aan CAESAR, met kondschap dat het, nu hij nader gekomen was, de tijd was, dat het aangeboden gesprek zonder gevaar geschieden kon.
CAESAR, hier uit goede hoop scheppende, beraamde met de Afgezanten tijd en plaats, waar en wanneer de zamenspraak zoude gehouden worden. Alleenlijk had ARIOVISTUS deeze bepaaling gemaakt, dat zij beiden van Paerdevolk zouden verzeld zijn. CAESAR, die met dezelfde vreeze als ARIOVISTUS zwanger ging, voorzag zig van den bloem der Ruiterij, die hij uit de tiende Keurbende had verzameld. Ons bestek gedoogt niet, de gantsche zamenspraak hier in te voegen; het zij onzen Leezer genoeg, dat volgens het verhaal van JULIUS CAESAR zelven, ARIOVISTUS, of wel de Germaanen, zig zo getrouw niet gedroegen, als de Romeinen, en dat daar door de bijeenkomst even vruchtloos werd afgebrooken, als twee dagen daarna het zenden van Gezanten, door CAESAR, aan den Koning der Germaanen, die, in plaats van met dezelven op eigen verzoek te handelen, hen als Spionnen in boeijen deed sluiten.
Hierdoor alle onderhandelingen afgesneeden zijnde, werden eenige dagen doorgebragt met kleine Ruitergevechten, waarin de Germaanen volleerd waren; en verder met elkander, volgens de kunst des Oorlogs, den grond voet voor voet te betwisten, de beste standplaatzen voor de Legers te zoeken, en vooral om, zo veel mooglijk, elkander den toevoer aftesnijden; bedoelende ARIOVISTUS voornaamelijk, om CAESAR door gebrek tot den terugtocht te noodzaaken. Deeze daarentegen zocht niets anders, dan, door een algemeenen Veldslag, het lot en meesterschap van Gallië te beslissen. ARIOVISTUS, waanende hier toe den tijd te zijn gebooren, zond een gedeelte zijner Troepen op de kleinste verdeeling van CAESAR af, tusschen welke en de zijnen, tot aan den avond, een hevige strijd ontstond, leidende ARIOVISTUS, tegen Zonnen ondergang, de zijnen naar het Leger te rug. Men denke niet, dat gebrek aan moed de Germaanen of hunnen Koning te rug hield, den Veldslag te waagen; geenzins: een andere oorzaak, en wel het bijgeloof, was hier de reden van.
Eene wet had onder hun stand gegreepen, volgens welke het hun niet geoorloofd was, te overwinnen, zo zij voor de nieuwe Maan ten strijde gingen. Daags daar aan schikte CAESAR, met al de kunst eens Veldheers, het gantsche Leger in dagorde. De Germaanen, nu den Wichelaaren raad gevraagd hebbende, vonden zig mede slagvaardig; ARIOVISTUS deed alle zijn bijeenverzamelde Volken uit het Leger treeden, en in dagorde stellen, dekkende zijn geheele Leegerspits met Wagenen en Karren, waarop de Vrouwen geplaatst werden, die den Soldaat, ten strijd uittrekkende, met ontbondene hairen en gevouwene handen, al schreiends toeriepen, haar toch niet aan de slavernij der Romeinen te willen overgeeven. De Vijanden aan elkander geraakt zijnde, wierpen spoedig de pijlen weg, en ontmoetten elkander met het zwaard in de vuist. Dit keerden de Germaanen, volgens hunne gewoonte, af, door zig in een vierkant spits te stellen; waardoor de Romeinen bijkans verhinderd werden heen te breeken; het geen hun, echter, door eene mannelijke standvastigheid en onvermoeide aandringing, gelukte; drijvende de Germaanen tot aan den Rhijn, wel 50,000 schreeden van de plaats, daar het gevecht zijnen aanvang had genomen.
Onder de geenen, die met zwemmen, of met kleine Vaartuigen over de Rivier zochten te omkomen, bevond zig ARIOVISTUS. Twee zijner Vrouwen waren in de vlugt gesneuveld; en van twee haarer Dogteren werd de eene gedood, en de andere gevangen genomen. Deeze overwinning behaalde CAESAR in het agt en vijftigste jaar voor CHRISTUS geboorte.
Zie J. CAESAR, I. Boek. TACITUS, Hist. IV. Boek, Cap. 73. Vaderl. Historie, I. Deel, bl. 36.