een droevendaal en vervloekt oord, zo als het, door een Naamlooz’ Schrijver van een der oude Utrechtsche Parkamenten, genoemd wordt, waaromtrent OTTO DE TWEEDE, Bisschop van Utrecht, in ’t Jaar 1227, met zijn Leger van Herdenberg naar Koeverden ijlende, zijne uiterste Hutte heeft nedergeslagen, en van daar naar Drenthe ten strijd trok, tot aan het naast aangeleegene Moeras; ’t welk voor hem en de zijnen ten uitersten nadeelig was. De naam is nog in wezen, in sommige Hutjes aan de regterzijde van de Vegt, tegenover Gransbergen.
Het zelfde verhaalt ook EMO VAN WIRUM, en na hem BEKA, in ’t leven van WILLEBRORD, die daar bij voegt dat de Drentenaars, niet lang daarna, door Bisschop WILBRAND, zijnen Opvolger, op den 14den October 1229, overmeesterd, volgens EMO, tot boeting van OTTO’S dood, op dezelfde plaats een Klooster van Jonkvrouwen hebben gesticht, ’t welk naderhand, gelijk het EMMIUS geboekt gevonden heeft, naar Asschen verplaatst is. Het legt van Koeverden omtrent vier duizend schreden.
Nopens deezen OTTO, en den dag te Anen voorgevallen, leest men ’t volgende bij ALBERT VAN STADEN, op het jaar 1227: „OTTO Bisschop van Utrecht, is naar Drenth, van ouds Holfelde, gereisd, om de baldadigheid der Vriezen te temmen, maar is op eene Moerassige plaats, ’s Woensdag op St. Pantelonsdag, van de Boeren dood geschooten; op dezelve plaats is de Graaf van Gelderland ook gekwetst, sneuvelende aldaar wel 200 Ridders, (Beka en meer andere zeggen, dat ’er meer dan 400 zijn gebleeven: Plus quam quadringenti milites & armigeri: maar milites, zegt Bucheliuis, word misschien hier ter plaatse bij Beka voor Soldaaten, en bij Albregt van Staden voor Ridders genomen) of Ridders Zoonen. Theodoricus, Proost van Deventer, en ’s Bisschops Broeder is ’er ook gewond, en ten zevenden dage daarna gestorven. Het lichaam van den gedooden Bisschop, is onder een groot gejammer van de Geestelijkheid en ’t Volk naar Utrecht gebracht, en in de St. Maartens Kerk begraaven.”
Zie ALTING, Notit. Germ. Inf. pag. 2.