zijn gewoone of buitengewoone Afgevaardigden van Hunne Hoog Mog. de Heeren Staaten Generaal der Vereenigde Nederlanden aan Buitenlandsche Mogendheden, meestal gekoozen uit de aanzienlijkste geslachten, in Holland en Zeeland, tusschen welke twee Provintien, meer dan eens, en bijzonder in ’t Jaar 1655, over dit voorrecht, geschil is ontstaan.
De Staat is gewoon, Ambassadeurs van zodanige buitenlandsche Mogenheden te ontvangen, als de hunne erkennen, en met Publijke eer en achting ontvangen.
Gewoonlijk komt een Ambassadeur zonder openbaare omstandigheden in den Haag, en geeft, aan den President van Hunne Hoog Mog. een dubbeld van zijne Geloofsbrieven. Na dat deeze dezelve in de Vergadering der Staaten heeft doen voorleezen, word de Ambassadeur verwelkomd, door den Agent der Staaten, die het Ampt van Inleider der Afgezanten bekleedt. Na deeze begroeting is hij gerechtigd, om schriftelijke voorstellen te doen, met daar toe benoemde Gekommitteerden te handelen, en zaaken, die spoed vereischen, af te doen.
De Heer Ambassadeur verkiezende plegtig ingehaald te worden, begeeft zig, op den daar toe bepaalden dag, naar Delft, alwaar hij in den Doele, door der Staaten Hofmeester, onthaald word; en voorts, ’t zij in het Jagt der Staaten, of in zijn eigen Koets, naar den Haag vertrekt; wordende hij, door twee Afgevaardigden, in de eerste Koets van Staat, tot aan den Hoornbrug te gemoet gereeden, en verzogt om in dezelve over te gaan.
Zijn Excellentie neemt de eerste plaats, zittende de Afgevaardigde tegen hem over. Dus word hij, onder ’t geleide van een trein van bijna tagtig koetzen, in den Haag, tot voor ’t Logement van den Ambassadeur, gebragt, alwaar agt andere Afgevaardigden van den Staat, hier toe gekommitteerd, en van zijne komst verwittigd, hem verwelkomen, uit naam der Algemeene Staaten. Twee Afgevaardigden vergezellen hem eenige dagen. Na den derden dag van den publieke Intreede, wordt hem openbaar gehoord verleend, en hij, met groote staatsie, door de Afgevaardigden, afgehaald, ter gehoor gebragt en ook weder uitgeleid.
De Ambassadeurs der Staaten, zo wel gewoone als buitengewoone, genieten twaalf guldens daags, van den dag af aan, dat zij verkooren worden, tot dat de gewoone daggelden beginnen te loopen. De geschenken, die zij, bij hunne Ambassade, gehouden zijn te doen, worden hun door de Staaten goed gedaan. Wanneer zij verplicht zijn, van de gewoone verblijfplaats, het Hof elders, verder dan zes uuren, te volgen, vermogen zij, voor buitengewoone onkosten, veertig guldens daags in rekening te brengen; doch in gevalle zulks naar het Leger geschied, wordt zulks op vijftig gebragt, en met nog zes duizend guldens, voor hunne uitrusting vermeerderd.
De Buitengewoone Ambassadeurs onderhouden, gewoonlijk, een Predikant, een Geheimschrijver, twee Klerken, één Hofmeester, en verder luisterrijk gevolg; waar toe hun, ter uitrustinge, agttien duizend guldens worden toegelegd, onverschillig of hunne Ambassade kort of lang duure. Wanneer hij den rouw moet aanneemen, geniet hij veertien duizend guldens, of meer, naar maate de omstandigheden het vorderen.
Zo lang het Gezantschap duurt, is het gewoone daggeld van een Buitengewoon Ambassadeur, honderd vijfentwintig guldens, met nog zestig guldens ieder maand voor den Predikant; even zo veel voor zijnen Geheimschrijver, en 40 voor den Hofmeester. Een Gewoon Ambassadeur geniet, voor zijne uitrusting, zes duizend guldens: deeze bespreeken hunne wedden, of bedingen andere voorwaarden, bij het aanvaarden van hunne Ambasade. Men vind ’er een voorbeeld van in den Heer HIRRONIJMUS VAN BEVERNING, die, in ’t jaar 1670, het Gezantschap aannam naar Frankrijk, onder voorwaarde, dat hij alleen in de Commissie zoude zijn, met eene onherroepelijke vrijheid om weder naar ’t Vaderland te keeren, en 100 guldens daags.
Voor waar een zeer veel verschillende wedde van die van voor twee honderd jaaren, zo als men aangetekend vindt, dat op een Dagvaart te Dordrecht, den 9den Julij 1539, tot buitengewoone Gezanten, om Keizer KAREL DEN V, over het afsterven van de Keizerinne, den rouw te beklagen, wierden verkooren FLORIS VAN ASSENDELFT, Heer van Kijfhoek, en Mr. KLAAS BARTHOLOMET, Pensionaris van Dordrecht; de eerste zoude hebben vijf paarden, en eischte twee kroonen daags; de tweede, die drie paarden moest mede voeren, eischte het zelfde, beide boven de reiskosten, waar van zij nette rekening zouden doen. Doch deeze eisch scheen toen nog te hoog, alzo dezelve, volgens de Registers van Mr. Aart van der Goes, niet toegestaan werd, maar, volgens den zelfden, bepaald, dat de Stadhouder, naa het afloopen van de Ambassade, hun zou toeleggen, ’t geen hij oordeelde door hun verdiend te zijn.
Zie op de Art. van J. BOREEL en C. HOP, en op ’t Art. AFGEVAARDIGDEN. ALKEM. Displ. II. Deel; ZURC, Codex Batavus, bl. 40. 205.