een zeer vermaaklijk Dorp in Holland, geleegen onder Rhijnland, het welk zijne rechtspleeging houd te Leyden. Dit Dorp is van een zeer hoogen ouderdom, en staat, in de vermaarde Tafelen van PEUTINGERUS, bekend bij den naam van Centra Albiniana, zo veel zeggende, als de Albiniaansche Schans, of Legering. Anderen noemen het Alpheni Castra, of de Legerstee van Alphenus, waar van dit Alfen den naam zoude hebben behouden; zelfs bij de naauwkeurigste naspoorders heeft dit gevoelen veel schijn. Uit den beroemden Romeinschen Historieschrijver TACITUS (die kort na ’s HEILANDS Hemelvaart leefde) is het bekend, dat ALPHENUS VARUS Overste van der Batavieren Legioen geweest is, en daar na Overste van de Lijfschutbenden.
Ook is het ten vollen zeker, uit de oude Historieschrijvers, dat de Romeinen, zo hier als elders, aan den Rhijn, veele Castra of Legerplaatzen, en daar bij veele Burgten of Vestingen, gehad hebben. Dat eene der laatsten bij dit Alfen geweest is, blijkt uit den ouden Steen, bij onzer Vaderen tijd aldaar in het graven gevonden. De meeste letters, die weleer op denzelven geleezen werden, waren door den tijd vergaan. Echter kon men duidelijk genoeg zien, LEG. IN. klaar aanwijzende, dat aldaar het eerste Legioen gelegen had. Vermids nu ALPHENUS VARUS Overste van der Batavieren Legioen was, is ’t zeer waarschijnlijk, dat hij aldaar zijne inlegering gehad, en deeze plaats naar hem den naam van Alphen (Castra Albiniana, of Alpheni Legerplaats) bekoomen en behouden heeft; ook vloeit de naam en naamsoorsprong veel beter en natuuriijker van ALPHENUS, dan van ALBINUS, van wien sommigen dien willen afleiden.ALTING spreekt ’er dus van: „ Albiniana is een plaats op ’t Eiland der Batavieren , (tusschen Rhijn en Waal) 10,000 schreden boven Leiden, daar die naam ook nog verminkt, beklijft in Alfen, dat nu een Dorp is, aleer zeer gering, en geen woonstede van eene Batavische benaaminge, maar alleen eene Legerplaats van de eene of de andere Keurbende, of van eenige vleugels of troepen, die nog naar Zanten getrokken, nog in de Steden, nog in de Dorpen, nog in de Schanssen, tot bezettinge gelegt waren, gelijk TACITUS met een voorbeeld toont, dat bij de oude Romeinen in gebruik was; doch dat van dezelve alleen in de Reistafelen, hoewel niet met zo veel woorden, gewaagd wordt. In ’t bijschrift van ANTONINUS Reistafel staat, Albimanis of Albinianis; in de Kaart van PEUTINGER, is Albimanis of Albamanis: want in Albimanis of Albamanis staat kwalijk in ’t eerste ni voor een m. Of nu Albinianis of Albamanis recht is, valt zo ligt niet te bepaalen, vermids de naam van den Man onbekend is. Echter valt ’er geen twijffel over, dat ’er Castra (eene Legerplaats) onder verstaan wordt, en geenzints Aqua (Water) het zij zuurbron, warme, of zoute baden, zo als ’er in deeze gewesten niet zijn.
„ Albiniana, of Albaniana, is dieshalven in’t meervouwd, in den eersten naamval, anders dan VALESIUS wilde: Albiniana, of Albaniana, is door den slegten druk van ANTONINUS Reistafel misleid, in zijn uitmuntend werk Notitia Gallia genoemd. Ook zijn zij kwalijk te verdragen, die beweeren om Alpheniana te sclirijven, als was ’t van ALPHEUS VARUS , wel een Overste van Legerplaatzen, daar ook de benden der Batavieren bij waren; maar onder de Lingonen (Langres Z. O. in Champagne) verre, naar ’t verhaal van TACITUS, van den Rhijn af: te weeten, die Menschen hebben de twee voortreffelijke gedenkstukken, de Reistafel van ANTONINUS, en die van AUGUSTUS, liever willen verminkt verklaaren, dan het oude Romeinsche woord erkennen, dat door den Batavischen mond verbasterd is; daar het echter gemeen is,ook zelf in klaar Duitsch, de B te veranderen in F: als Albis elb, elf; kalb, kalf; enz,”
Van CLODIUS ALBINUS vermeld CAPITOLINUS , dat hij , door COMMODUS gezonden , Walschland ('Gallia) inhebbende, de Friezen, over den Rhijn gekomen, verdreven heeft; zo dat hij eene Legerplaats aan deeze Rivier konde gehad hebben , die zekerlijk Albiniana moest heeten; dog dit lust mij niet (zegt HALMA) om te beweeren of te bestrijden.
Dat het oude Albiniana het tegenwoordig Alfen is, vindt men in den Blaffert van de goederen der Utrechtsche Kerke, alwaar het Alfna genoemd word; welke benaming zeer oud, althans niet nieuwer dan de Elfde Eeuw is. In dit Alfen is WILHELMUS HEDA geboortig. Alfen heeft Kerk en Predikant, staande onder de Klassis van Woerden en Over-Rhijnland.
Zie daar alles, wat de Heer HALMA dienstig heeft geoordeeld, van dit dorp te melden; doch dit voldoet geenzins aan ons Ontwerp, dewijl het alleen loopt over den naamsoorsprong, waain alleen de Oudheidkundigen zullen genoegen vinden. Van elders moeten wij, derhalven, dit Artikel aanvullen. Dan alvoorens hier toe over te gaan, volgen wij, het geen HALMA goedgevonden heeft, uit PLEMPER aantetekenen, om het bijzondere van die beschrijving te doen kennen, en daarmede te voldoen aan het Letterkundige gedeelte van ons Plan.
„ Hoedanig, en waar van daan de Heer PETRUS PLEMPER, (zegt HALMA) in zijne Beschrijving van de Heerlijkheid en het Dorp Alfen, in ’t Jaar 1714. in 8vo uitgegeven, deezes naams oorspronk afleidt, en hoe verre hij hieromtrent van onze boven aangewezene Schrijvers afwijkt, zullen wij hier, met zijne eigen woorden, voordragen, zo als zij op bl. 52, 53, 54, 55, 62, 63, 64 en 65 gevonden worden, overslaande ten deele de ingelaste redenen des Schrijvers, tusschen de 55 en 62 bl., als te ver van dc Landstreken van Alfen afdwaalende; echter konnen wij den grondsteun niet voorbijgaan, daar hij zijn gevoelen omtrent deezen nr.atn (bij hem doorgaans Alphen, naar de Latijnsche woordvoeging, gespeld) op vestigt. Onze Volkplantingen (zegt hij, p. 55.) zijn opgeschoten uit Asie, het broeinest aller Menschen, en aldaar wonderlijk vermenigvuldigd, naar andere deden des Aardkloots afgezakt, en veelligt ook in deeze Noordsche gewesten zig wijdt en zijde verbreidende. „ Al wat (vervolgt hij, p. 59.) beneden Nimwegen lag, werd van ouds Neder-Saxen genaamd. Holland en Friesland niet alleen, maar al dat aan de Zee paalde, van Oostland af tot aan de Schelde toe, die in het Fransche Graafschap Vermandois, omtrend de Abtdij van St. Martijn zijn begin noemende, bij Zeeland met twee monden den Oceaan kiest. Zij noemden de Bewooners van over den Donau, tot de Noordzee toe, in het algemeen Rhijnlanders. Deeze luiden, Japhets afkomelingen, gelijk elk bekend is, hebben hier gehuisvest onder verscheidene benamingen.
Op hunne heirvaard wederstond hun eene schakeling van ontoegangklijke Bergen, in een Land, weerzijds door de Zee, namelijk de Adriatische en Tijrenische, bespoeld, en met een vijftal van geweldige Rivieren verzelt. Dat Landschap nu noemden zij, wegens zijne gedaante en uitgebreidheid, Vitalia, nu Italiep, en de Gebergten, daar zij met malkanderen op, in, en omtrent bleven woonen, waanende dat zij den tocht nooit verder konden doorzetten, Alphen, in hunne taal, en volgens de eerste Hebreeuvvsche Letter Aleph, de hoogste. Echter door den nood der menigte gedrongen, en zig elders moetende begeven, zogten en vonden zij de Heirbaan, zetten het over en herwaards aan.” Hierop telt de Schrijver (p. 60 en 61.) van de Scijthen, of Kelten, als die eerst den voet over de Alphische Gebergten gezet hebben, hunne verscheidene benamingen op, en daalt van daar op de Katten, die de Zeegaten en Rivieren bewoonden, Al dat Heidensch mengelmoesch (vervolgt hij) dat willens en onwillens, en uit menigerlei oorzaaken, zig hierom heene bergden, ingekomen, uitgedreven, en malkander en godsjammerlijk geplaagt en verjaagd hebbende, is onder den naan van Batavieren in de Waereld bekend geworden”. Doch laat ons weer te rug keeren tot bl. 52, om te zien, wat de Schrijver op deeze onderstellinge van den naamsoorsprong van Aphen ons oplevert.
„ Voor Liefhebbers (zegt hij) van Oudheden, en inzonderheid, volgens ons voorneemen, is het onderzoeker waardig, daar Steden en Dorpen, op aller gronden hunnen naamsoorspronk zo duidelijk zoeken te berekenen, hoe dog deeze Heerlijkheid aan die van Alphen gekomen is.” Hierop zegt hij verder, naar zijn eigen stijl en taal, voornamelijk de stelling van onzen eersten Schrijver, reeds van den Heere Alting gewraakt, op de volgende wijze dwarsboomend: „ De Reiskaart der Veldheeren van ANTONINUS , door KOENRAAD PEUTINGER geschetst, noemt Alphen, Albinianus. Elders Albiniana Castra, en met meer waarschijnlijkheid, Alpheni Castra, bij ons, om evenwigt van redenen, den Burg, het Oorlogs Magazijn, de Heir, Legersteede der Romeinen hier te Alphen, dat eeuwen te vooren dien naam al had gedragen. Maar hier van daan uit eenen Albinus of Alphenus, als Roomsche Krijgshoofden, op deezen bodem met hunne Legioenen, de benaming Alphen af te leiden, dat is ons oordeels bedwelmt, en verlegen in de donkerheid van die tijden, volslagen misgetast. Doch niet onaardig misgetast en wel bedacht, want de klank kitteld onze ooren met een soort van gelijkluidendheid, maar voldingt de zaak niet. En zeker nooit had een Roomsch Overste de eere, die ergens voor een poos in bezetting lag, om aan de plaats zijnen naam te geven. Alzo min als eenig Slotvoogd, den Burg die hij met Krijgsvolk bewaarde, maar hij kreeg ’er de zijnen van. Men slaat het oog op Leiden, Altena, Gorkum, Gouda, Heusden, Medenblik, Schoonhoven, Woerden.
Want behalven dat hier taal nog teken, steen nog penning van te vinden is, zo plagten de Romeinsche Kastelen, hier te Lande den naam te haalen van hunne gelegenheid, als Rijnsburg en Voorburg op ’t Marktveld van HADRIANUS; van Stichters, als die trotse timmeragie Roomburg, ’t Veldpaleis van AGRIPPINA; van Herbouwers, als ’t Slot te Nimmeegen, ’t Zeekasteel Brittenburg, en veele anderen; ook zien we op een steen te Roomburg gedolven, dat LUC. SEPTM. SEVERUS, en MAR. AUREL. ANTONIN, onder VAL. PUDENS , ’s Keizers Stadhouder, en ’t beleid van CECELIUS BATO, Hopman, dat vervallen Wapenhuis, van de vijftiende Keurbende hebben doen herbouwen. Een te Rhijnburg, met Leg. Inf. Germ, de Legioenen van Nederduitschland. Een te Voorburg, die L. LUCRETIUS FAUSTMANUS, uit de Palatijnsche Wijk te Rome, en Hoofdman over Honderd, van ’t eerste Legioen, Anno 180 ter Gedachtenis daar leiden. Een te Alphen, met LEG IN, van ’t eerste Legioen ’t Minervische. Maar hier, noch nergens word gerept van eenigen Overste, die naamgever was. Wij kennen ALBINUS, den tijdgenoot van ALPHEUS, die een harde plaag der Jooden, en na PORCIUS FESTUS, Landvoogd in Judea was; ais geen andere dan de befaamde Koning AGRIPPA zijnde. ALBINUS, Bewindhebber van Mauritanien, dien de Mooren, door CLUVIUS RUFUS opgeruit, hebben omgebragt. ALBINUS, Ao. 195. onder Keizer MARC. DID. SEVERUS JULIANUS, in ’t Havenrijk Brittanje muitende, door LUCIUS PERTINAX, vijf Jaaren daar na, en omtrent vier eer hij den Throon beklom, werd overwonnen, gedood, en met Wijf en Kinderen in de Rhone gesmeten. Ons komen noch anderen van dien naam voor, maar niemand in de Nederlanden. Wij kennen ALPHENUS, gelijk uitvoerig betoogd za! worden, en zodanig, dat men heen en wederloopende, om het werk eenige schijnbaarheid, of in een vorm, daar van te gieten, en geen ander spoor, als dat van ALBINUS of ALPHENUS vinden kan, den regten weg mis is.”
Welke bijzondere Oudheden en wetenswaardige zaaken, in en omtrent de Heerlijkheid Alfen, in deeze naauwkeurige afschetzing, voor komen, als van Sloten en Kastelen in haare nabijheid gebouwd, zullen wij onder ieders eigen naam aantekenen. Op de 97 bladzijde, zegt de Schrijver; hoe, en wanneer en door wien het Dorp Alfen een vast gegroeid lichaam is geworden, dat ‘s onzeker; welke onzekerheid hij, niet zonder reden, wijt aan het luttel en slegt gebruik der penne,in de onwetende onbeschaafde Eeuwen, vóór het vinden der Drukkonst; daar hij dan ook eene tamelijke lange tusschenrede, wegens ’t verlies van de onwaardeerlijke Oudheids-schatten veeler Gedenkschriften, inlascht. Tegenwoordig (zegt hij, op de 99de bl.) begrijpt de ommekreits dezer Heerlijkheid, op de nieuwe meeting, 2287 morgen landts, die mild van Gras en Klaver op allerhande wijzen, beweid, en bezaaid worden. Ten Zuiden (vervolgt hij, op de 105, 107, en 108 bl. daar wij alle de tusschenredenen overslaan) loopt Alphen tot binnen de brug van Zwammerdam toe, verliest daar, met zijne Beemden, Hazardswoude en grenst zo verre op de westzijde aan Boskoop. Beoosten bezoomd het den kronkelenden Rhijnstroom. De Landzijde is afgedeeld in zes verscheidene polders, als de Riedveldse, Saner, Grootwesterse, Nesse, Rijnveldse en Steektse. Het leit (vinden wij bl. 131.) tusschen zijne Grenspaalen, twee uuren gaans in de lengte uitgestrekt, langs voortreffelijke wandelpaden en rijdwegen. Dit dacht HALMA genoeg, hier van aangetoond te hebben. Wij voegen’er bij, dat indien de Lezer belust zij, de verdere schilderachtige beschrijving te weten, hij dezelve kan vinden in het werkje van den Heere PLEMPER, waar in ’t oog zig teffens verlustigen kan, door vier fraaije afbeeldingen, vervaardigd door den kundigen F. BLEISWIJK, verbeeldende: I. Een gezicht van Alphen; II. Het Hof; III. De Oude en IV. De Nieuwe Kerk. Men vindt hier van een geestig Uittrekzel, in een der Boekzaalen van P. RABUS.
OUDAAN , in zijne Roomsche Mogenheid, schijnt van oordeel, dat Alfen een Bergplaats der Romeinen en Batavieren is geweest, om reden dat aldaar, in ’t omspitten van den grond van een ouden Burg, veele Romeinsche Gedenkpenningen, ook harde verzengde en half verbrande Turf, gevonden is: zie bl. 18. Om de gelegenheid van Alfen beter te kennen, dan hier boven is aangegewezen, dient men aan te merken, dat deeze Ambachtsheerlijkheid, ten Noorden en Oosten, paalt aan den Rhijn, die met een bogt langs derzelver grondgebied loopt, en verder belend aan de Hooge Heerlijkheden van Hazardswoude, Boskoop en Zwammerdam, in welke laatste het Rechtsgebied van Alfen zig uitstrekt, tot binnen den Brug van het Dorp van dien naam, schoon het eigenlijke Dorp alleen legt ten Zuiden van den Rhijn: want al wat men doorgaans daar onder verstaat, behoort onder de Ambachtsheerlijkheden van Aarlanderveen, of Oudshoorn. Onder Alfen behoort mede Rietveld, zijnde een streek Land van 234 morgen, strekkende, van bij den hoogen Rhijndijk af, agter een Polder, die den naam voert van Alferhoorn, tot aan Hazardswoude. Deeze streek bestond voorheen uit een hollen moerassigen grond, dien men gewoon was een sodse te noemen, geene vrugten voortbrengende, en die zo week was, dat men ’er een stok van 12 voeten kon laten inglijen, zonder nog den vasten grond te ontdekken. Door het geduurig aanhogen van den grond , is dezelve doorgaans zo vast geworden , dat ’er goed gras groeit.
Dit Land, zegt men, is afkomstig van JACOB KOPPIER, die Heer van Kalslagen en ‘t Rietveld in Alfen geweest is; voor Alfen en Rietveld, vindt men, volgens de opneeming van 1632, 2644 morgen en 41 Roeden Lands, en 130 Huizen; het geheel, met het schoutsampt, pondgeld, enz. was eerst getaxeert op 7505 Guldens, 12 stuivers en 10 penningen. Doch in de opnoeming van 1732, vindt men een getal van 315 huizen, en 10 zo Kalkovens als Pannebakkerijen, met twee Molens; waar uit blijkt, dat Alfen, in die 100 Jaaren, merkelijk is toegenomen: deels aan de bekoorlijke legging der Landstreeke kan dit worden toegeschreeven; en verder aan de uitbreiding van de neering en Handwerken. Want, behalven de nabijgelegene Kalkovens, Steen- en Pannebakkerijen, levert daarenboven het Dorp overvloed van Boter en Kaas. Ook worden hier allerhande zoorten van Tabakspijpen gemaakt. De welvaart van Alfen word ook zeer bevorderd, door den doortocht, die hier daaglijks is, zo van groote als kleine vaartuigen, van Haarlem, Leiden, Amsteldam, en elders, langs den Rhijn, naar Gouda en Utrecht afzakkende, behalven de menigte van reizigers, die hier doorvaaren, met de gewoone trekschuiten. Na de verdieping van den Rhijn, in den jaare 1670 geschied, is dit nog merklijk vermeerderd, dewijl, te vooren, geheele vlooten van vaartuigen voor den brug moesten blijven leggen. De gelegenheid deezer plaatze doet hier zeer veele posten, met brieven, van veele steden zamen komen: ten welken einde een algemeen Postcomptoir, aan deeze plaats, is opgericht, het welke eertijds onder Oudshoorn was.
Wat de Historie van dit Dorp aangaat: op ’t Jaar 1426 vind men aangetekend, volgens WAGEN. Vad. Hist. III. Deel, dat op den Alfenschen Dijk, Gravin JACOBA, in een gevecht tegen haaren Neef, Hertog FILIPS VAN BOURGONDIEN, de overwinning behaalde; anderen verhaalen, hoe de Spanjaarden zig aldaar, in 1580, gedraagen hebben. Nog meer is het berucht geworden, door de bedrijven der Franschen, in den winter van ’t jaar 1672. De verzameling van ’t Staatsche Leger geschiedde aldaar in ’t volgende jaar. Zijne Hoogheid, de Prins van Oranje, den laatsten dag des gemelden Jaars 1672, daar komende, vond dit en andere daar omstreeks leggende Dorpen, van bewoonders en roerende goederen, genoegzaam ontledigd; waarop, bij Plakaat van den 1 Jan. 1673, werd afgekondigd, dat de goede Ingezetenen van de Dorpen Alfen , Oudshoorn, enz. aan deeze zijde van de Oude en Nieuwe Vaart, als mede de Schouten, Schepenen, Secretarissen, enz. zig wederom zouden hebben te begeeven, binnen de voorzeide Dorpen, om aldaar hunne Functien, Neeringen en Ambachten waar te neemen als vooren; neemende zijns Hoogheid de Ingezetenen en hunne goederen, in zijne bijzondere Protectie. Hierop keerden alle de ingezeetenen te rug. Buiten deeze rampen van den Oorlog, heeft Alfen nog andere, als van Branden diergelijke, moeten ondergaan. In ’t jaar 1619 geraakte bijna het gantsche Dorp, en daar onder de Oude Kerk, die weleer aan BONIFACIUS gewijd was, in de assche; deeze hevige brand nam zijnen aanvang in een Oliemoolen, en sloeg van daar over op de rietdaken. In 1716, op den 15den Sept. ontstond 'er weder een felle brand in een Grutterij, die, benevens nog 25 nabuurige huizen, geheel verteerde. Soortgelijke rampen, als mede zwaars overstroomingen, heeft het vervolgens eens en andermaal ondergaan.
Onder de Gebouwen van Alfen is eerst aanmerkelijk de Nieuwe Kerk, welke met een klein, doch sierlijk spits toorentje, een uur- en dagwerk voorzien is. Deeze Kerk is een fraai en groot gebouw, pronkende met koperen kroonen, en andere daar toe vereischte sieraden. Ook is aldaar eene Roomsche Kerk. De plaats, daar de rechtsoeffening gehouden word, is de Herberg, daar St. Joris, en ook ’t Hof van Holland uithangt. De Waag staat aan den Rhijnbrug, op den grond van Aarlanderveen, doch behoort, volgens een uitspraak van 1660, aan de Heeren van Alfen, die dezelve aldaar konnen laaten staan, of verplaatzen, naar welgevallen. Onder het Rechtsgebied van Alfen behooren ’t Huis te Leeuwen; de Burgt of hooge Burgt; het Hof te Alfen, van ouds Oud-Kalfslagen, en ’t huis te Langerode. Ook legt in deeze Heerlijkheid de Goudsche Sluis, waar van, op dat bijzonder Art. melding zal gemaakt worden. In 1745, werd deeze Ambachtsheerlijkheid, door den Heer JACOB VAN DER MEER, wiens Vader, Grootvader, en Overgrootvader dezelve bezeten hadden, verkocht aan KATARINA DE WILDE, Weduwe van ABRAM JOSUA BRAKONIER , Predikant te Utrecht, voor de somme van acht en vyftig duizend Guldens. Naderhand is zij weder door verkoop overgegaan, aan den Heer THEOD. DE SMETH, Oud-Schepen der Stad Amsterdam. Van de oude Heeren van Alfen vinden wij niets anders aangetekend, dan dat de Heer HUGE VAN KRALINGEN, die, in ’t jaar 1230, Baljuw van Holland was, de Stamheer van dit Huis geweest is; dat verscheidene van hun de Graven gediend hebben, tot in het jaar 1484;en dat dit Huis, op of omtrent dien tijd, is uitgestorven, voerende het wapen, nu nog aan ’t dorp eigen, namelijk een zwarte star met agt straalpunten op een zijveren veld.
Lijst der Taxatiën, MSS. Handvesten van Rhijnland. Staat der Nederlanden, VI. Deel; BACHIENE Nieuwe Geographie. II. Deel, 2de stuk, pag. 564.