is eene Bedijking en Hoog-Heemraadschap, groot 21340 morgens Lands, in Zuid-Holland, tusschen de Rivieren de Lek en de Merwe geleegen. Deeze Waard wordt aldus genaamd, naar het water de Alblas, het welk, even als de Giesen, weleer daar in bedijkt is.
Men weet met geen zekerheid, wanneer de eerste bedijking geschied is; want in de vroegde Handvesten, die daar van gevonden worden, (welke zijn, die van Graaf FLORIS DEN V, in 1277) wordt geene melding gemaakt van de eerste bedijking, noch van het aanleggen der Dijken, maar wel van het schouwen van dezelve. Hier uit blijkt, echier, dat deeze Waard, bij de eerste bedijking, niet zo groot geweest is, als na dat de gemelde Landen daar in getrokken waren; en ook, dat dezelve, in dien tijd, bij dezen naam nog niet bekend waren. Want zij worden, in gemelde handvest, de Landen tusschen de Lek en den Donk genaamd; wederom in een andere, van ALBRECHT VAN BEIJEREN, van ’t Jaar 1360, de Landen tusschen de Lek en de Merwe; en in eene van nog later tijd, dragen zij den zelfden naam. Dus blijft de naamsoorsprong zeker, zo als wij zeiden, van het water de Alblas, ’t welk daar mede in bedijkt is. De bedijking word gesteld geschied te zijn in 1365. In een Handvest van ALBERT VAN BEIJEREN, word zij, op ’t Jaar 1442, uitdrukkelijk Alblasserwaard genaamd; schoon in de Handvesten van de Alblasserwaard, 1213 staat. Wat de gesteltenis des Lands in deeze Waard aanbelangt, de kundige BEVERWIJK zegt, dat de grond van de Rivier de Merwe, op veele plaatzen, hoger is, dan de Waard zelve: veele Landerijen (zegt hij) zijn ’er, die naauwlijks één voet hooger dan het Polderwater beschouwd worden; zo dat de Polders geduurig met kracht van Watermolens, die op de Waterschappen uitmaalen, moeten droog gehouden, en ’t water, door de Sluizen, welke in den Dijk leggen, worden weggevoerd. —- Wil men deze gesteltenis nader kennen, men hoore wat de bewooners, als de beste getuigen, daar van zeggen, in hun Smeekschrift van 1726, aan de Staten van Holland en West-Friesland, ter gelegenheid van den zwaaren Watervloed, bij hun geleden. Zij betuigen, dat deeze Landen van zeer slegten aart en geringe waardij ziin, en uit veele schraale Hooijlanden bestaan; dat zij met Hermoes en ander kwaad bezet, en in ’t bijzonder, door den watervloed van het jaar 1709, merkelijk vermagerd zijn. Niet tegen staande deezen schraalen grond, en gevaarlijken toestand, wegens gesladige inbreuken, is de geheele Waard zeer Volkrijk, en word greetig bewoond, indien dezelve maar een geruimen tijd van Overstrooming bevrijd blijve. Mend vind ’er weinige of geene Zaaijlanden, maar veele Weij- en Henniplanden, of Wilge-Boomen, waar van Hoepelen gemaakt worden.
Dus vereisschen deeze laage Landen zeer zwaare Dijken, om dezelve te beschermen tegen de Overstroomingen, welke meest door de Lek en Merwe voortkomen. De Waard legt, daarom, in eenen gemeenen dijkring met de vijf Heeren-Landen, zijnde Arkel, Vianen, Hagestein, Everdingen en Leerdam: hoewel dezelve veeltijds, door bijzondere benamingen, als bijzondere Dijken, worden aangemerkt; gelijk, bij voorbeeld, de Hogendijk; de Souwendijk en de Diefdijk. Volgens de beschrijving in de Handvesten, p. 13. word de eerste daar gemeld als een Buitendijk, welke de Waard voor ’t buitenwater bewaart. Om die reden is deze Dijk zeer hoog en zwaar, beginnende van den Schelluindersloot, en liggende door Hardinxveld, Giessendam, Slydrecht, Papendrecht, Alblasserdam, Nieuwlekkerland, Streefkerk, Gelkenes, Graveland, Langerak, Tienhoven en Ameiden, tot aan den tweeden Dijk, die aanvangt, alwaar de Eerste eindigt. Dezelve loopt door het Land tot aan de Schotdeuren, bij het Land van Arkel; een gedeelte van deezen heeft ook den naam van Bazendijk, namelijk van Meerkerk, voorbij de Schotdeuren, tot aan den Arkelschendam. De Derde, of Diefdijk, is hoger op boven Leerdam gelegd; Leerdam, Vianen, met hunne Landen, Arkel boven den Souwendijk, Haagestein, Everstein en Zijderveld, ten getale van 11407 Morgens, zijn hier door in Dijk gebracht. Deeze Dijk, die de Alblasserwaard als in eenen ring bevat, sluit daar buiten de Graapschappen Kuilemburg en Buuren, met alle de bovenlanden, tot aan ’t Pandersche Gat.
Een Dijk van die buitengewoone hoogte en breedte, zo als ’er geene, in de binnenlanden van de Nederlandsche Provintien, gevonden wordt, is, door die van de Alblasserwaard, en de gemelde vijf Heeren-Landen, gelegd tot een Slaper, om het Oppervater van de Over- en Neder-Betuwe daar door te keeren; en in deezen opzichte is dezelve, als een hooge voormuur voor de Waard, van ongemeenen dienst; doch, ten aanzien van ’t Land van Kuilenburg, zeer nadeelig. Van het nadeel, welk dezelve daar aan toebrengt, zegt men, is de naam van Diefdijk oorspronkelijk. Dewijl de Graaf van Kuilemburg, volgens accoord met die van de Alblasserwaard gemaakt, eenig voordeel bekomen had, tegen den zin der Ingezetenen van zijn Graafschap, zeiden zij, dat de Graaf hun voordeel had geschonden, dewijl hunne Landen, eindigende tegen den Diefdijk, zeer in prijs verminderden, om reden dat dezelve, door overlast van water, gesladig door molens zig moesten ontlasten. (Zie de gemelde Handv. p. 177 en 211.) De Dijk besloeg, volgens eene meeting, in den Jaare 1677, in de lengte, 2426 Roeden. De nette tijd, wanneer dezelve gelegd is, kan niet wel bepaald worden; doch ’er zijn redenen, welke doen denken, dat het tusschen de Jaaren 1284 en 1304 geschied zal zijn. Tot behoud van de Landen, is hij van zo groot aanbelang, dat de Staten van Holland, in den jaare 1587, op de klagten van Dijkgraaf en Heemraden van deze Waard, en van ’t Land van Arkel, wegens hunne onmagt, 20003 guldens inwilligden, om dien te verzwaaren. Te liever besloot men hier toe, om dat gerekend werd, dat Holland, bij een onvoorzienen Inbraak, wel 70,000 guldens jaarlijks, zo aan verpondigen, als andere middelen, missen zoude.
Betreffende het bestier dezer Dijken, hoewel zij, in veele opzigten, onder een gemeenen Dijkschouw en Keuringe staan, dient men, echter, hier bij in aanmerking te neemen, dat zij, in andere opzigten, onder het bestier van verscheidene Dijkgraaf- en Hoogheemraadschappen staan. Het blijkt, uit de reeds gemelde Handvesten van Graave FLORIS DEN VIJFDEN, van ’t Jaar 1277, dat zij toen reeds zijn aangesteld, en dus vóór den tijd, dat de Waard, in haare volle uitgestrektheid, bedijkt was. Die het Ampt van Dijkgraaf waarneemt, draagt daarin den naam van Beschouwer of Bezorger der Dijken, met het recht van aanstelling van dertien Heemraaden. Doch in eene latere Handvest, van Hertog ALBERT VAN BEIJEREN, van 1375, vindt men den naam van Dijkgraaf. In 1483 werd, door MAXIMILIAAN en PHILPS, het getal van Heemraaden tot op acht verminderd; drie van dezelve moesten woonen binnen Dordrecht, en vijf binnen de Waard. Maar in den Jaare 1661, herstelden de Staaten van Holland en West-Friesland, bij eene nieuwe schikking, welke nog stand houd, het voorige getal van 13 Heemraaden; voegende, bij hun en den Dijkgraaf, een Penningmeester, onder voorwaarde, dat ieder dezer Heemraaden niet minder dan 12 Morgen Lands in de Waard moest bezitten. Onder dezelfde bepaaling staat ook de Penningmeester, of Secretaris. De Dijkgraaf moet 20 Morgen Lands hebben, en een Poorter van Dordrecht zijn. Bij het openvallen van deeze waardigheid, leveren Burgemeesteren van Dordrecht een drietal aan Hunne Edele Groot Mogende, die hier uit het recht van verkiezen en aanstellen hebben.
Dijkgraaf en Hoogheemraaden van de Alblasserwaard hebben ’t bestier en gezag over dezelve, en over de Dijken, onder derzelver distrikt geleegen. De gewoone Schouwing geschied drie maalen in ’t Jaar: de eerste in de maand Meij; de tweede in Junij ; de derde in October. De gewoone Rekening word gedaan te Dordrecht, Woensdags na belooken Paasch. Met de Collegien van Dijkgraaf en Hoog-Heemraaden van de vijf Heeren Landen, hebben zij, daarenboven, een gemeen bestier over den Diefdijk, alwaar die van de Alblasserwaard een Gemeen Landshuis hebben, onder den naam van ’t Dordrechtsche Huis, ’t welk, in tijd van nood, een bekwaam verblijf is.
Ten aanzien van de Sluizen, en het bestier der Uitwateringen, is de Waard verdeeld in de Over- en Nedenwaard, met derzelver Waterschappen, onderscheiden in de Oude en Nieuwe Waterschappen. In de Overwaard is niet meer dan één Collegie, ‘t welk het bestier over dezelve heeft. Hertog ALBERT VAN BEIJEREN verleende aan hetzelve, in ’t Jaar 1365, de eerste Handvesten. Zijn Bewaarder of Regter voerde, in lateren tijd, den naam van Watergraaf. Deze post plagt erffelijk te zijn in het Huis van BREDERODE; (zie WATERGRAAF.)
In de Nederwaard zijn twee Waterschappen, dat van de Graaf en Alblas, en het nieuwe Waterschap. Ieder heeft zijn Collegie, als ook de bediering over de Uitwateringen, de Kaden, Molens en andere Werken, die in dit District moeten onderhouden, en uit den gemeenen omslag betaald worden. Aan de gemagtigden van de Dorpen Giessen, Slijdrecht, Alblasserdam, Alblas, Bleskensgraaf, Hofwegen , Molenaarsgraaf, Blokland en Wijngaarden met Ruigbroek, wordt Jaarlijks daar van, binnen Dordrecht, Rekening gedaan. Het Waterschap van de Graaf en Alblas, ook wel het oude Waterschap genaamd, loopt, volgens Handvest van Graave WILLEM VAN HENEGOUWEN, in 1322, van den Suilendam tot Alblasserdam, en van daar tot de diepte van de Merwe toe. Het nieuwe Waterschap, volgens Handvest van ALBERT VAN BEIJEREN, opgericht in 1391, strekte zig uit, van den Alblas, door den Blokweer en Nieuw Lekkerland, tot de diepte van de Lek, beneden dat van Overwaard. Niettegenstaande alle deze wijze maatregelen van de vroegste tijden af, zijn ’er, echter, weinige Landstreken in Holland, die de elende van geduchte en vernielende Overstroomingen zo meenigmaal en hevig ondergaan hebben, als deeze Alblasserwaard. Aan veelderhande oorzaaken wordt dit toegeschreven, doch wel voomaamelijk aan de gestadige doorbraaken in de Opper- en Neder-Betuwe, waardoor het water den Diefdijk overweldigt, dien doet doorbreken of overstroomt. Menigmaal deed de zwaare Regen, het afkoomend Opperwater tot of menigvuldig smeltende Sneeuw tot over de Dijken loopen, en dezelve, in geen vasten grond leggende, opligten en wegdrijven. Niet minder schadelijk is ook het opkroppen van het Ys in dezelve, het welk veelmaals, in korten tijd, een geheelen Ysdam maakt, en het afkoomende Water noodzaakt, eenen nieuwen loop te zoeken: vooral wanneer de gezette Ysdammen niet spoedig los raken, of, voor een enkele keer, de hooge Zeevloeden den afloop van boven beletten. Zie hier eene korte aantekening der tijden, wanneer deze rampen de Alblasserwaard hebben getroffen.
Ao.
1458. 30 December.
1470. 1 November.
1530. 5 November.
1532. 1 November.
1552. 14 en 15 November.
1565. 22 Maart.
1570. 1 November.
1571. 11 Februari.
1573. Januarij.
1595. — Maart.
1598. of 1599.
1658. 20 December.
1663. 26 Januarij.
1709. 19 Maart.
1726. — Januarij.
1740. —
Zo verderflijk was, inzonderheid, de laatste, dat Hunne Edele Groot Mogende zig genoopt vonden, van tijd tot tijd, in het begin des Jaars 1741, aan de noodlijdenden in de Alblasserwaard, in het Land van Arkel, binnen de Stad en het Land van Heusden, aan die van Woudrichem, en het Land van Altena, als mede aan die van Heukelum , voor de meest drukkende noodwendigheden, toetestaan een Somme van 18860 Guldens.
Tot slot van dit Art. voegen wij hier bij, eene Lijst der Ambachten, Heerlijkheden, enz. gelegen in deze Waard, welke wij, ieder op hunne behoorlijke plaats, nader zullen beschrijven: Slijdrecht, en daar onder Naaldwijk, Lokhorst en Niemandsvriend; Alblas; Alblasserdam; Nieuw-Lekkerland; Streefkerk, of Streefland; Molenaarsgraaf; Brandwijk en Gijbenland; Bleskens Graaf; Giessen Oudekerk en Giessendam; Nieupoort; Liesveld; Gelkenes; Ammers; Graveland; Achterland en Peulwijk; Otteland; Peursum; Papendrecht en Matena, Wijngaarden en Ruigbroek; Giessen-Nieuwkerk; Hofwegen; Slingeland; Nederblokland; Goudriaan; Noordeloos; Hardinxveld.
Zie Zie verder DE HANDVESTEN, PRIVILEGIEN, KEUREN, enz. aangaande de Dijkregten van de ALBLASSERWAARD, tweede Druk van Ao. 1720. TIELP, Schouwburg der Gerichten, enz. Mr. JACOB VAN VECHOVEN, de Noodlijdende Alblasserwaard, bl. 131. J. VAN OUDENHOVEN, Ingebrooken Alblasserwaard, tweede Druk, 1741, bl. 283. J, VAN OUDENHOVEN, Zuidholland, bl. 281, 282 en 352. KEMP, Beschrijving van Gornichem, bl. 58, 347 en 352. HOOFT, Nederlandasche Historien, bl. 1178. GABBEMA, Watervloeden; Oudheden van ZuidHolland, bl. 170 en 186.