een voornaam Geslacht in West-Friesland, waar van de laatste mannelijke afstammelingen zijn gestorven, in of omtrent het Jaar 1540. Volgens de geioofwaardigste berichten, waren zij afkomstig uit een van de vijf Edeie Geslachten, die West-Friesland wel eer bezeten hadden, voor dat de Graaven van Holland daar mede begiftigd werden.
Doch O. VELIUS was van gedachte, dat de ALBOUTEN afkomstig waren van een der Broeders van den Utrechtschen Bisschop ADELBOLD. Zeker is het, dat dit Geslacht van zeer ouden stamme was, en zig altoos als Mannen van een Adelijke afkomste gedragen hebben. Van Ridder JOOST ALBOUT en zijnen Broeder GERRIT, vindt men aangetekend, dat zij even als anderen van dien naam, de aanzienlijkste waardigheden binnen Hoorn met roem bekleed hebben, en tevens, door hun vermogen, in groot aanzien geweest zijn. GERRIT, die in zijn leven, meernaalen, Burgemeester, Schouten Kastelein van de Zeeburg was, staat nog afgeschilderd aan de Noordzijde van de Kerk, in het laatste Glas, ten Oosten, (door hem zelfs gegeeven) knielende in vollen Harnas, met den Helm voor hem leggende, en daar nevens zijn naam en Wapen, en daar onder die van zijne Huisvrouw. Deze Heer GERRIT, die overleed 1517, liet na eenen Zoon, ALBERT, dien men, voor de derde en laatste maal, op de naamlijst Hoornsche Burgemeesteren van het jaar 1534 gesteld vindt. Hij overleed in dit Jaar, nalaatende eene Dogter, die, hoewel van onechte Geboorte, bij gebrek aan andere Erfgenaamen, men, door hem wettig gemaakt, geadopteerd, en naderhand ten Huwelijk gegeeven werd aan ADRIAAN WIN, een Man, even zo berugt door zijnen overgrooten rijkdom, ais daar op volgende armoede; waar van wij dit volgende hier bijvoegen. Van hem word naar waarheid verhaald, dat hij, behalven Huizen en Renten , enz. voorheen in eigendom bezat honderd vijf en twintig Morgens van het beste Land, dat in Noord-Holland te vinden was, als een der grootste Vorsten leefde, en ongemeen hoogmoedig was; waar van ten bewijze strekte een Glas in een zijner Speelhuisies, (dat ’er, zo als VELIUS zegt, ten zijnen tijde nog te zien was,) waar op stond een Man op een moedig Paard, met ene Valk op de Hand, en daar onder dit tweeregelig Versje:
Ik mag rijden, ik mag vliegen, ik mag gaan:
Ik behoef niemant ten dienst te staan;
willende daar mede te kennen geeven, dat, volgens het spreekwoord van den tijd, geen Zee hem te hoog konde gaan. Dan, dit leerde hem en zijnen tijdgenoten onbestendigheid der aardsche rijkdommen: want zijne onachtzaamheid, verkeerde mildheid, en kwaad bestier van zaaken, bracht hem tot die Armoede, dat hij van niemant een Brood te borge koude krijgen, en eindelijk in den allergrootsten kommer stierf, in een Schuur van zekeren Huisman, die voorheen zijn Pachter geweest was.
Zie VELIUS, Kronijk van Hoorn.