Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

ALBA, FERDINAND ALVAREZ DE TOLEDO

betekenis & definitie

Hertog van, de Eerste van dien naam, werd in ‘t Jaar 1508, tot een straf van ‘t Menschdom gebooren, van Garsias, Hertog van Alba, en Beatrix van Pimentel, Dogter van den Grave van Benevente. Zijn Vader Garsias verloor als Admiraal van de Spaansche Vloot, twee Jaaren na de geboorte van deeze zijnen Zoon, het leeven, in den Afrikaanschen Oorlog.

Na den dood van zijnen Vader werd Ferdinand door zijnen Grootvader opgevoed, die ook niets aan hem spaarde. Weinig leide hij hem echter tot de studien op, vrezende dat te veel vermoeijing van Letteren zijnen geest zoude stomp, en hem aan de Grandes van Spanje gelijk maken, die wel op hunne geleerdheid roemen, doch in ledigheid gaan kwijnen; hij voedde daar en tegen zijne neiging voor de Wapenen. Hij nog maar een Kind zijnde, vermaakte zig in de verhaalen der bloedigste Oorlogen, zonder dat hem de gevaaren verschrikten; en om dit vuur te meer te doen ontvonken, nam zijn Grootvader hem met zig in het Leger, waarover hij, als Veldheer tegen de Franschen, en tegen de Onderdaanen van den Korting van Navarre, gebood; hij deed hem in ‘t midden des Legers in den Wapenhandel onderwijzen.

Zestien Jaaren oud zijnde, deed hij zijnen eersten Veldtocht, onder den Connestabel van Castilie, tegen de Franschen; hij was dus tegenwoordig bij het beleg van Fontarabie. Men zegt, dat hij, hoe jong ook, veel toebracht tot de verovering dier Stad, en daarom tot Gouverneur van dezelve werd aangesteld. Ao. 1527, verloor hij zijnen Opvoeder; in ‘t volgende jaar begaf hij zig in Huwelijk met Maria Henriquez, Dogter van Don Diego, Grave van Alba d'Alisto, en van deszelfs eerste Gemalinne Catharina van Toledo.

Deeze eenigen tijd verlatende, volgde hij Keizer Karel den Vijfden in ‘t jaar 1531 naar Hongarijen, alwaar die Vorst zig verzette tegen de voortgangen, die Soliman maakte. In Hongarijen gekoomen zijnde, verbond hij zig aan den Graaf Nadasti, van wien hij leerde al wat die groote Oorlogsman bekend was. Soliman van daar verdreven zijnde, keerde Alba met den Keizer weder naar Spanjen, bevlijtigende zig, geduurende zijn verblijf aldaar, in de opvoeding van zijnen Zoon Fredrik de Toledo, tot dat hij hem met zig nam, om deel te hebben aan de overwinning van Tunis, waarbij hij den Keizer verzelde, en zeer veel toebracht aan de Lauweren, die Karel aldaar behaalde.

Weinig tijds daarna ondernam Karel het beleg van Marseille, tegen den raad des Hertogs, welke Lion, rijker en welbewoonder, doch zwakker Stad, vooraf wilde in bezit neemen; zijnde zijne Gedachten, dat men daar door François den Eersten op willekeurige voorwaarden tot Vrede zoude konnen noodzaaken; doch ter dier tijd was zijn raad nog van dat belang niet, als naderhand. Hij moest dus gehoorzamen; trok met de Ruiterbende over de Alpen, en wierd spoedig door het gros van ‘t Leger gevolgd. Voor Marseille gekoomen, onderzocht hij de sterkte der Plaats, en men verhaalt, dat hij de onmooglijkheid der verovering terstond zoude voorzegd hebben; ook deed hij nieuwe doch vrugteloze pogingen, om den Keizer het beleg afteraaden.

Men kan ’er van zeggen, dat het beleg aangevangen, en met verlies van veel volk door ziekten, opgebroken werd; dat de Keizer daar door genoodzaakt werd, in wanorder naar Italien, en van daar naar Spanjen te keeren, na dat hij zijnen Vijand, die hem niet schroomde, te Aiges-Mortes gezien had. Alba bleef steeds bij hem. De Keizer besloten hebbende naar Duitschland te gaan, alwaar de Hervorming van Luther het zeer beroerde, zo dat men voor burgerlijke en bloedige Oorlogen beducht wierd, liet Alba in Spanjen, zo om dat hij vreesde voor eenige beweegingen van Frankrijk, als omdat hij nodig oordeelde, een Man als Alba bij zijnen Zoon Filips te stellen, aan wien Karel, bij zijn vertrek, bevel gaf, den raad van Alba zo hoog te achten, als zijn eigen bevel.

De eerste onlusten in Duitschland spoedig gestild zijnde, gaven aan Keizer Karel gelegenheid om den vermaarden toeleg op Algiers te onderneemen. De Hertog had niet alleen last om hem te verzellen, maar ook om alles tot dien tocht te doen vervaardigen. Onder Karel den Vijfden zullen wij gelegenheid hebben te zien, hoe ongelukkig deeze onderneeming ten einde liep, schoon van den kant des Hertogs niets verzuimd was. François de Eerste, die stekende doorn voor den Grooten Karel, verklaarde hem, in ‘t Jaar 1542, den Oorlog. Alba werd daarop aangesteld tot Veldheer over de Benden, die tegen de Franschen geschikt waren; hij hield Catalonien buiten overlast, bewaarde Perpignan, en verijdelde met weinig Volk, alle de aanlagen van Frankrijk. Na die verrigting weder aan ‘t Hof gekoomen, trouwde hij zijnen Zoon Fredrik de Toledo uit aan de Dogter van den Hertog van Cordua. De Franschen, hoe zeer het hoofd voor Perpignan gesloten hebbende, behielden echter nog hunnen moed, en de Duitsche Vorsten scheenen tot een opstand gereed.

Karel besloot andermaal naar Duitschland te gaan, latende de Regeering van Spanje aan Filips, en ‘t Opperbevel over de Krijgsmagt aan den Hertog van Alba; hij gaf hem de eerste plaats in alle de Raadsvergaderingen, en verpligtte Filips zijnen raad te volgen in alles. Duitschland meer en meer beroerd wordende, gebood hij Alba in Vlaanderen te koomen, daar hij hem Grootmeester van zijn Huis, en Veldoverste van zijne Legers maakte. Hadden de Duitsche Vorsten, bij den aanvang van den Oorlog in Duitschland, zo veele misslagen niet begaan, die zig Alba alle ten nutte maakte, zij zouden door hunne overmagt over den Keizer gezegevierd hebben, daar hij zig nu voor ‘t eindigen van den Veldtocht, sterker dan zijne Vijanden, en zo veel sterker, als hij in den aanvang zwakker geweest was, bevond.

De Hertog van Wirtenberg alleen had geweigerd zig te onderwerpen; Alba kreeg bevel hem daar toe te noodzaaken: hij stelde met een sterke Bende uitgeleezen Volk gantsch Wirtenberg in vuur en vlam, en trok ’er een zeer grooten buit uit, waarmede hij het Leger Klederen en Geld verschafte, en niet alleen het achterstallige, maar zelfs eenige Maanden Soldij in voorraad betaalde. De Hertog van Wirtenberg hier door verslaagen, bood de onderwerping aan; Karel wees die af; Alba, meende men, moest hem die gunst doen genieten. De Keizer was voorneemens, het gemelde Hertogdom hem aantebieden, en deed het ook werkelijk; maar Alba wees die gunst van de hand, zeggende dat de Vorst eenen der Prinsen van ‘t Huis van Oostenrijk daar mede beleenen zoude; doch Karel hier toe ongenegen, bleef het, onder eenige voorwaarden, in de magt van den eersten Eigenaar. Gelijk deze onderwerping, was de Keizer ook aan Alba de zege bij den Veldslag voor Mulberg behaald verschuldigd. Voorzichtig had hij tot hier toe het gevegt gemijd; doch nu besloot hij, dat men de Elve moest overtrekken, aan welker overzijde zig de Hertog van Saxen verschanst had; hij was bijna de eerste om te Water te gaan, en ‘t Krijgsvolk aan te moedigen: Kortom, de Hertog van Saxen werd geslaagen en gevangen, en Karel in staat gesteld zijne Vijanden de Wet voorteschrijven.

De Vrede in Duitschland gemaakt zijnde, besloot de Keizer, zijnen Zoon Filips uit Spanje te doen koomen, en de Hertog werd met de zaaken des Rijks belast. Filips weder naar Spanje keerende, kreeg Alba last om hem te vergezellen; in Spanje gekomen zijnde, week hij op zijne Goederen, als niet wel overeen kunnende koomen met den aart van een Prins, die zo verwaand was als Filips, en hij zelf te trots om hem te vleijen. Spoedig werd hij van daar geroepen om zig met een aanzienlijke magt bij den Keizer te voegen, die zijne hulpe tegen Maurits van Saxen benodigd was. De Vorst zijne aankomst hoorende, zeide tegen de Groten en Krijgsoversten, die hem verzelden, hartelijk zuchtende: „Gij lieden zijt de getrouwe medgezellen geweest van minne vlugt voor Maurits, maar indien Alba daar geweest was, hij zoude het geweest zijn van mijne overwinninge.”

Na zijne komst de Vreede te Passau gesloten zijnde keerde Karel al zijne magt tegen Frankrijk, en ondanks de raadgevinge des Hertogs, ondernam hij het beleg van Metz; maar na eene menigte vruchtelooze poogingen, waar in Alba alles deed, wat van een Man van moed en kunde in den Oorlog verwagt en gevorderd kan worden, moest het beleg, met schande, opgebroken worden. Na den Winter te Brussel met den Keizer doorgebracht te hebben, keerde hij weder naar Spanje, om Filips naar Engeland te geleiden, tot voltrekking van zijn Huwelijk met Maria. Vervolgens het gebied in ‘t Milaneesche en Napels voerende, muntte hij daar in verscheidene gelegenheden uit.

’Er waren ten dien tijde aan ‘t Hof van Filips twee Partijen. De Hertog van Alba was aan ‘t hoofd van een van die; Rodigez Mendez de Sylva, Prins van Eboli, was het hoofd van de andere; de laatste was buigzaam, behendig, indringende, vleijende en welsprekende: hij had, indien de Historieschrijvers de waarheid zeggen, de gunst van den Koning Filips gewonnen, alleen door de liefde, die deeze Vorst voor deszels Gemalin had, en wier aanstotelijke zaamenleeving hij zorgvuldig onderhield. De wijze van ommegang met den Hertog was in tegendeel vrij standvastig, zonder vleijerije; zijn straffe en fiere aart was in geenen deele naar den smaak zijner vijanden, en mishaagde dikwils zelfs aan Filips. Den Hertog dus een gevreesd mededinger voor Eboli schijnende, bewerkte deeze, dat hij van de hand gezonden wierd. De Franschen maakten groote voortgangen in ‘t Milaneesch. Eboli, om zijne heerschzucht te vleijen, bewerkte dat het beleid van dien krijg hem werd opgedraagen: en dat hij Onderkoning van Napels, Gouverneur van ‘t Milaneesch, en Veldoverste der Krijgsbenden in Italien werd, met onbepaalder magt, dan iemand voorheen.

Hij vond de zaaken aldaar zeer reddeloos; het geld, dat hem beloofd was, bleef door de kuiperije van den Prins van Eboli agter: de Duitschers geraakten aan het muiten, dus hij in dien Veldtocht weinig verrichtte. In zijne Algemeene Levensbeschrijving vind men zijne verdere bedrijven in die gewesten omstandig verhaald. Onderzoeken wij nog een weinig nader zijn gedrag in zaaken, waar in hij meester was, en die ons Land betreffen.

Bekend is ‘t uit de Geschiedenissen van Nederland, hoe in den Jaare 1539 de Gentenaars zig tegen de Gouvernante, Vrouw Maria van Oostenrijk en haaren raad, met hevigheid verzet reden, en aan ‘t muiten sloegen; zo dat de Keizer zig genoodzaakt vond, met groot gevaar, uit Spanje, door Frankrijk, naar Nederland te komen; dien Vorst aan Alba vraagende, welke straffe de Gentenaars hier over naar zijne gedachten verdiend hadden, gaf, naar zijne gewoone geaartheid, ten antwoord: dat het oproerig volk, en de geboortestad van den Vorst, verdiend had, tot den grond toe uitgeroeid te worden. Karet de V, verre van zo wreedaardig, en daar bij, even als alle andere menschen, een natuurlijke zucht hebbende, voor de plaats waar in hij ter waereld gekomen was, vertoornde zig over dat antwoord, gebood hem op een toren te klimmen, om van daar de Stad te overzien, en vraagde hem daarna, hoe veel Spaansche vellen ’er van noden zouden zijn, om zulk een grooten handschoen (zinspeelende op ‘t Fransche woord Gand) te maaken, en betoonde verder zijnen toorn tegen hem.

Dan na den dood van Karel den V, die de Nederlanders altoos bemind had, boven andere zijner onderzaaten, en ook van hun, als een Vader, weder bemind werd, gebruikte ALBA al zijn gezag van wreedheid, bij Koning Filips den tweeden, en spoorde hem door zijne raadgeeving tot alle strengheid aan. Het eerste bewijs daar van werd gezien in den Jaare 1565. De Gereformeerden in Frankrijk op dien tijd zeer toeneemende, begon Filips te dugten, dat in Nederland mede zoude uitbarsten, dat geene, het welk nog door strenge. Plakaaten, en wreede straffen in toom gehouden werd; want volgens CORNHERT in zijne wortel der Nederlandsche Beroerten, zouden ’er, tot het jaar 1566, reeds over de 60000 menschen, om ‘t Geloof omgebragt zijn, volgens de Extracten uit eenige Provincien. Waar tegen dan wierd goedgevonden, op raad van ALBA, een onderling verbond, tusschen Spanje en Frankrijk te maaken, (dat zij ‘t heilig verbond noemden), om den Roomschen Godsdienst vast te stellen, en alle andere Godsdiensten uitteroeijen.

Ter sluiting van dit zogenaamd heilig verbond, trok de Gemalin van Filips, Elizabeth de Valois, naar Frankrijk, onder voorgeeven, dat die reize alleen geschiedde om haare Moeder en Broeder te bezoeken. Karel de tweede en Catharina de Medicis, waren mede, ten dien einde, uit Parijs naar Bajonne vertrokken. Voor ‘t uitwendige vertoonde het zig, dat deeze aanzienlijke persoonaadjen tot geen ander einde aldaar waren zaamgekomen, dan om zig te verlustigen. De looze Catharina wist hier onder bijzonder te veinzen; de meeste nachten ging zij, uit het Hof van den Bisschop, door een beslotene Galderij, in ‘t naaste huis, waarin zig haare dogter en de Hertog van ALBA bevonden; de laatste geleidde de Koninginne Elizabeth, en had volkoomene magt van Filips, om met Karel en deszelfs Moeder te handelen: de gevolgen van deezen handel, hoe bedekt ook gehouden, heeft daarna niet alleen Frankrijk, maar ook Nederland, door het moorden en branden van duizenden onschuldige slagtoffers, maar al te deerlijk ondervonden. ORANJE, welke zig, op dien tijd, als Gijzelaar voor den vrede, in Frankrijk bevond, wist het geheim van den Koning zelven afteperssen, en beklaagde zig zeer over die voorgenoomene Wreedheden; gelijk men leest in zijne Apologie, bladz. 48. in 12VO.

De vermeetene wreedheid van ALBA ging als bij trappen voort; zelfs bleef de Zoon des Konings daar niet voor beveiligd. Hij bevlijtigde zig, nevens Don Jan van Oostenrijk, om FILIPS tegen KAREL, Erfprins van Spanje, op te ruijen, als of deeze voor hadde, zonder voorweeten des Konings, naar Nederland te trekken; welke aanblaazinge, bij den argdenkenden FILIPS, van die uitwerking was, dat het KAREL eerst de gevangenis, en naderhand den dood veroorzaakte. Zie hier een verhaal van zijne ontmoeting met gemelden Prins KAREL.

ALBA, het werk der Nederlanden zodanig bestookt hebbende, dat hij derwaards vertrekken zoude, en nu daar toe gereed stond, kwam hij om den Prins de hand te kussen. Karel greep hem met een toornig wezen aan, zeggende, dat niemand naar Nederland zoude gaan, dan hij. Den Hertog daarop geantwoord hebbende, dat hij alleen van zijnen Vader vooruitgezonden werd, om de beroerten in Nederland te stillen, als zullende het daar voor hem anders niet veilig zijn, werd hij in gramschap ontstoken, trok den Ponjaart uit, zeggende: ik zal u eerst hier doorsteken. De Hertog had den steek nauwlijks ontweeken, of hij zag den raazenden Jongeling weder op zig afkoomen, om hem een tweeden toe te brengen. Doch ALBA omvatte hem, biddende, dat hij tog geen geweld wilde gebruiken tegen zijnen ouden en getrouwen Dienaar, en hield aldus de kracht van den vuurigen Jongeling tegen, tot zo lange, dat door het ontstane gerugt eenige oppassers toeschooten, die Prins KAREL in een ander vertrek bragten. Had deeze steek niet mislukt, ALBA zou, kort daarna, zo veel bloed in Nederland niet hebben doen stroomen.

Nederland, onder deeze bedrijven, meer en meer beroerd Wordende, verzocht de Gouvernante, Hertoginne van PARMA, door verscheide Brieven, aan den Koning, om in Persoon herwaards te koomen, en door zijn gezag de beroerten, die zij niet langer meester was, te stillen; dat het Volk zijne komst voor eene weldaad zoude rekenen, in tegenoverstelling van die van zijnen bloedgierigen Dienaar. Veelen van de voornaamsten in Spanje raadden hem de reize aan. Paus PIUS echter, zocht hem, met schriftelijke en mondelijke berichten, door zijnen afgezant, daar toe te vermaanen; raadende hem, zig zelven gewaapend in Nederland te vertoonen, in de vaste onderstellinge, dat hij, door zijne tegenwoordigheid, de beroerten en geheime oogmerken onder den voet zoude werpen. Maar bijaldien hij, in zo hevig een kwaad, uitstel nam, of iemant van zijne Dienaars zond, dat hij dan zeer bevreesd was, dat Nederland Van Godsdienst, en de Koning van Nederland zoude ontbloot worden.

Men weet, hoe lange de Koning het Volk in onzekerheid hield, over zijne aanstaande reize; maakende dezelve alomme bekend, schoon hij, wat toestel ’er ook in schijn gemaakt werd, zulks nooit voorneemens was. En wie zoude ooit konnen gelooven, dat de Koning, zo regeerkundig als hij was, zoude willen verlaaten het hoofd en de sterkte zijner Staaten; te meer, daar in dien tijd de geruchten zig openbaarden van de oproeren onder de Mooren, in ‘t Koninkrijk Granada, en hij veel onrust opkropte wegens zijnen Zoon, dien hij geenzins met zig durfde neemen, uit vreeze dat hij voor de zaak der verbondene Edelen, die men geloofde dat hij heimelijk gunstig was, (gelijk hij ook betoonde, door zijne gemeenchap met de Nederlandsche Gezanten, den Markgrave VAN BERGEN, en den Veldheer VAN MONTIGNIJ) tot eenen voorspraak zou dienen. Hem in Spanje te laaten, om daar opstand te verwekken, was van geen minder gevaarlijk uitzicht. Doch FILIPS verborg deeze zwarigheden inwendig, en kweekte de hoop op zijn vertrek daaglijks aan, om alzo ‘t Volk van Nederland, zo veel hem mooglijk was, in toom te houden, en den Keizer MAXIMILIAAN (aan wiens uitspraak de Nederlanders zeiden, alles te willen verblijven), voor zijnen goeden wil te bedanken, en van de toerusting eenes Legers aftetrekken, om geene hulpe aan de Geuzen te bieden.

Een voorgewende derdendaagsche koorts, waar aan hij lang zukkelde, hielp tevens om de gewaande reis te doen vertragen, schoon het maaken van toerustingen zijnen gang ging. Den Koning geneezen zijnde, gaf voor, het vertrek te zullen verhaasten, dewijl het bedrog al te kennelijk werd. Door brieven van gemelde Gouvernante had hij bericht ontvangen, van den afval van eenige Steden, en dat gantsch Nederland gevaar liep, bijaldien hij niet ten spoedigste besloot over te koomen. De gramschap en de spijt scheen alles tot verhaasting der reize toe te brengen: dus nu ieder, ja zelfs de Nederlandsche Gezanten, begonnen te denken, dat het ernst was. Echter was alles bedrog: want ‘t geen FILIPS nu scheen te doen aarzelen, was, dat MARGRETA teffens gemeld had, dat de verbondene Edelen beslooten hadden, bijaldien de Koning gewapend in Nederland wilde komen, zo de roep ging, zij als dan hunnen eerbied zouden ter zijde stellen, en hem het inkomen in de Provintien, door kracht van wapenen, beletten. Schoon de Koning uitwendig hier mede lachte, kwelde liet, echter, zijnen hoogmoed op ‘t gevoeligst.

De omstandigheden, eindelijk, een besluit van zijnent wegen vorderende, belastte hij, in de laatste raadsvergadering, hierover in Madrid gehouden, dat men nauwkeurig zoude overweegen, wat in deezen geraden was; of het beter ware, gewapend dan ongewapend naar Nederland te gaan. Uit zijne Raadsheeren, als de voornaamsten des Rijks, waren hier toe bijeengeroepen, de Hertog VAN ALBA, de reeds gemelde Prins VAN EBOLI, de Kardinaal DIEGO SPINOSA, een man van geringe afkomste, opgeklommen tot de waardigheid van President van Castilie, en Opper-Inquisiteur, waar door hij zo veel gezag aan ‘t Hof had, dat het volk hem den Monarch van Spanje noemde; verder GOMEZ FIGUEROA, Hertog van Feria; JEAN MANRIQUE DE LARA en ANTONIO DE TOLEDO, Prior van Leon; alle mannen van een vlug verstand. De Hertog van FERIA was vriendelijk en zagtzinnig; MANRIQUE diepzinnig; TOLEDO ijverig voor de Religie; ALBA en EBOLI hebben wij reeds doen kennen, als den eersten sterk voor den oorlog, en den anderen voor den vrede. Buiten deeze verscheenen ’er nog BERNARDO FRESNEDA, des Konings Biechtvader; ANTONIO PERES, Secretaris, en eenige andere, die allen wel den Koning getrouw waren, doch ieder de zaak naar hunne bevatting uitleiden. De Koning voegde zig bij hunne raadsvergadering:

I. Om ALBA en EBOLI, die gestadig over hoop lagen, door zijn bijzijn, te temmen;

II. Om, zo een van hun zijnen Zoon KAREL wilde voorgaan tot het doen der reize, deezen terstond den mond te snoeren; te meer, dewijl den Koning bekend was, dat MANRIQUE ’er voor was, dat FILIPS het voorbeeld van Keizer TIBERIUS zoude volgen, en de buitenlandsche Oorlogen, door zijnen Zoon, doen eindigen.

RUIJ GOMEZ, of EBOLI, dien wel de zin zijns meesters bekend was, vond, echter, niet goed, dat de Nederlanden, op eenige wijze, door Soldaaten gekweld zouden worden; zeggende „dat het ontijdig was, een stil en gehoorzaam Volk met wapenen te overvallen, en met eenen de nabuurige Ketters, geneegen tot de hulpe van hunne medemakkers, gaande te maaken. Dat men inzonderheid behoorde te vermijden, den brand van een Inlandschen oorlog, in zulk eene plaats, alwaar omtrent zijn, die geene, die hun voeden, en verre van die, om ze te beslissen. Want dat ’er bij het burgerlijk verlies van Steden, Menschen, Goederen, den Prinse ontnomen word, ‘t geene de overwonnenen verliezen; dat al het geene de Nederlanders, tot dien dag, misdaan hadden, nu reeds door de Vrouwe Gouvernante verbeterd was; en bij aldien ’er nog wat overig was, om te winnen, dat zulks bekwaamer en gevoeglijker ware voor des Konings goedertierenheid, en den aart der Nederlanders. Waar van Keizer KAREL DE V met waarheid gezegd hadde, dat ’er geen Volk was, als zij maar vaderlijk gehandeld werden, dat den naam van dienstbaarheid meerder vloekte en gewilliger onderging. Daar na op de Legerkosten komende, op ‘t gevaar, op ‘t kwaad nadenken van andere Prinsen, besloot hij, dat ’er, in Nederland, niets zo verward scheen te zijn, noch eenige knoop zo verward gelegd, die niet zonder ‘t Zwaard, in stilte zoude konnen worden losgemaakt. En dat al het geene van buiten was, door den Koning van verre konde gestild worden, blijvende zijn gezach in ‘t geheel, de tegenwoordigheid uitstellende, die beter tot het uitterste gespaard diende.”

Deeze raad van EBOLI was de raad van hem, die het grootste gezag aan ‘t Hof had; wien de rust en vrede ter harten ging, en die niet anders bezorgde, dan dat de zaaken niet door oorlog in verdere verwarringe werden gebragt. Van ‘t zelfde gevoelen waren ’s Konings Biechtvader FRESNEDA, ANTONIO PEREZ, die een afhangeling van EBOLI was, en de Hertog van FERIA, die, door eene redenvoering, de ondienstigheid van den oorlog mede aantoonde; zeggende:

„Om eene ziekte te geneezen, (Loffelijke Majest.) behoeft men niet te twijfelen, dat ’er vooral zorge moet worden gedragen, om dezelve wel te kennen. Om dan acht te geeven op de ongelegenheid, waar mede Nederland tegenwoordig belemmert is, zo dient men vooraf daar van te kennen de waare oorzaak; en die moet zonder twijffel geweeten worden aan den schrik, waar in die landen gebracht zijn, door de invoering der Inquisitie en bloedige Plakaaten tegen de Ketters. De Nederlanders hebben die gevreesd, en vreezen die nu nog meerder dan ooit, dat zij door zodanige wegen zullen gedwongen worden in hunne Conscientien, en dat zij zullen te lijden hebben alle andere zwarigheid, en groote elende; die vreeze heeft hun doen vallen in deeze verbolgenheid, die wij ontwaar worden. Het is dan een dolligheid uit vreeze, daar Nederland mede geplaagt is, en die van eenige onrustige geesten gevoed word, om stoffe voor hunne nieuwe opinien te vinden. De voorstellinge van deeze stookt het vuur der beroerten aan, als dat meest behoorde gebluscht te worden. Indien de bloote naam van Inquisitie (als men ‘t zeggen mag) nog niets te werk gesteld, maar alleen in schaduw Nederland zo beroerd heeft, wat zal ’er dan van worden, als men hun met vreemd Krijgsvolk op den hals valt? Wat angst, wat schrik zullen zij niet krijgen? Het minste, dat zij vreezen zullen, zal, zonder twijffel, de Inquisitie zijn! Zij zullen gelooven, dat men in Nederland de Regeering van Spanje zal willen invoeren, hunne voorregten en privilegien vernietigen, hunne begaane misdaaden ten zwaarsten straffen, hunne vrijheden, door krijgsknechten, met voeten doen treden, en geheel onder de op te rechtene kasteelen begraven.”

„Maar genomen dat ’er verstaan werd, een Leger herwaarts te zenden, wie verzekert U M. den veiligen weg? wie verzekert U M. het inkoomen? De schrik des volks verandert veeltijds in wanhoop, en als dan gebeurt, het geen vast gebeuren zal, dat uwe Nederlanders, door de wanhoop, zo verre zullen gedreeven worden, dat de Adel, niet meer schuilende onder verbintenissen en verzoeken, en het gemeene Volk zig niet meerder beweegende tot ligte beroerte, maar door ‘t gantsche Land de Vaan van algemeenen afval oprechtende, een eenpaarigen tegenstand zullen doen, om den Koning of zijne Dienaars, door wapenen, ’er buiten te houden. En al eens gesteld, dat Nederland van zig zelven niet bekwaam of sterk genoeg was, zodanigen tegenstand te doen, zullen hunne Nabuuren, als benijdende de grootheid van Uwe Majesteit, wel in gebreke blijven, hun de behulpzaame hand te bieden? Wie onzer weet niet, wat schrik de Spaansche Wapenen, in Nederland overgebracht, zullen maken in Duitschland, Frankrijk en Engeland? Maar genomen, dat zij ’er inkoomen, dat het van dien kant niet kan belet worden, zijn wij daarom te meer verzekerd, dat ’er daar na geen beroerte in ‘t land ontstaan zal? Zonder twijffel zoude men tot veele straffen moeten koomen; in verscheidene opzichten met geweld het geweld versterken: En wat is het gevolg hier van, dan de wanhoop ten hoogsten top te voeren; de straf, hoe regtmaatig ook voor eenige, zal den naam dragen van Tirannij; de Kastelen, Gevangenissen en Garnizoenen dien van Werktuigen der Inquisitie: en dan losbarsten tot oproer en wapenen. Zie daar dan den brand des Oorlogs!”

„En wie voorzegt ons, dat het dan tegen een vertoornd volk, dat voor zijne vrijheid strijd, zo gemakkelijk zal zijn het uittehouden, of ze te doen eindigen, als het nu nog is dit niet te beginnen? Voor hun zal de natuur strijden, met de sterke gelegenheid van de Zee en de Rivieren. Zij zelve door waanhoop aangedreeven, zullen met hartnekkigheid vegten, ter bescherming van zig zelven, hunne Huisvrouwen, Kinderen, en Vrijheid! hun zal groote magt bijgebracht worden, door den rijkdom van hun eigen land, en nog meer door hunne nabuuren. Daarentegen wat zwaare oorlogskosten zal U M. niet te draagen hebben! Al wat tot hulpe toegezonden word, zal, van wegen den afstand, zeer langzaam overkoomen, en dus kostbaar vallen. Men zal den weg een ander moeten afbeedelen, of afkoopen; en hoe voelen zullen dan nog verloopen, eer dat zij in Nederland zijn? De uitslag des oorlogs is onzeker, en het fortuin, dat zig, in andere gevallen, met een deel te vreden houd, begeert hier het geheel. Indien Uwe Majesteit al de overwinning behaalt, zo zal dezelve gehaald zijn met het bloed van Uw volk tegen dat van uwe Onderdaanen. Maar zo neen (dat God verhoede!) dan zal, met de Menschen, het Land verlooren gaan, en met het Land de Godsdienst; en dan, helaas! zal men zien, hoe veel voeglijker zagte dan scherpe middelen geweest zouden zijn. Ik raade Uwe Majesteit dan het eerste.”

„Elke Provintie, elk Koningrijk heeft zijne bijzondere gesteldheid: en wie kan dat beter dan Uwe Majesteit weeten, voor wiens Scepter de waerelden schijnen gemaakt te zijn, en onder wiens heerschappij zo veele Volkeren van onderscheidene geaartheid bukken. Spanje mogt dus geregeerd worden; de Indiën wederom anders; anders ook de Landen in Italië; en zo ook Nederland: even als alle de andere van Uw wijduitgebreid gebied. Maar ééne zaak is ’er, waar in zij allen moeten één zijn, namenlijk de Godsdienst; dan hier in moet de ijver voorzichtig bestierd worden, om in plaatze van eenigheid, geene scheuring te veroorzaaken, en daar door geheel en al te verliezen de gehoorzaamheid, die men aan de Kerk en aan Uwe Majesteit schuldig is. Wat heeft DON PEDRO DE TOLEDO niet al beproefd, om ten tijde van Uw Majesteits Vader, als Onderkoning van Napels, de Inquisitie in dat Rijk intevoeren? De Hoofdstad stond ’er tegen op, en zoude van ‘t gantsche Rijk spoedig gevolgd ziin, hadde hij de oorzaak des opstands niet uit den weg genomen. Laat dan de Nederlanders behouden de regeering van Nederland, laat al wat achterdenken kan veroorzaaken, worden weggenomen; zo van Inquisitie, vreemde krijgsknegten, als andere gevreesde middelen; de schrik voor deeze geweeken zijnde, zal hun doen bedaaren, en de beroerten weg neemen. Daar is geen twijffel aan; de ketterij zal in stilte worden te onder gebracht, en gemakkeiijker dan met wapenen. Voorbeelden hier van heeft men in Duitschland en Frankrijk, daar men dezelve tegen de harde vervolging ziet aangroeijen.

En daar in Nederland zeker zo veel misdaan is, dat de misdaaden niet niet geheel ongestraft kunnen blijven, laaten eenige, van hunne misdaaden overtuigd, strekken tot een voorbeeld van andere; doch men straffe nooit allen om de misdaad van veelen; en laat dit met matigheid geschieden, ten aanzien van de perzoonen, de plaatzen en tijden, daar zulks de minste verbittering kan veroorzaaken. Betoon, magtig Vorst en Koning, den rang, die U van uwe Onderdaanen onderscheid, in ‘t oeffenen van Bermhartigheid; want alle uwe andere deugden zijn gemeen, zelfs aan de allergemeensten.”

Hier tegen bracht de Hertog van ALBA, volgens zijne gewoone geaartheid, deeze volgende Rede in, roepende om wraak en wapenen, en dat noch de Religie, noch ‘t gezag van den Koning, door andere middelen konde hersteld worden. Zie hier zijn Redevoering.

„Om te beginnen (hoogmagtige Koning) daar de Hertog VAN FERIA ‘t gelaaten heeft, zo zegge ik, voor zo veel mij aangaat, met geen minder waare dan vrije woorden, dat het thans aan Uwe Majesteit niet meer staat om Bermhartigheid te gebruiken. Die deugd, U Maj. alleen toegeëigend, kwalijk besteed, komt beestachtig te verbasteren, in een snoode Slavernij; en zo veel zij, op de eene zijde, het Rijk behoudt, zo veel brengt zij, aan de andere zijde, verbastering en verwoesting toe. Hoe lang zoudt Gij nog wel verdraagen, dat de Nederlanders U Wetten voorschreeven, in plaats van die van U te ontvangen? Wat is ’er nu meer overig, als dat zij, die gestadig in den mond hebben; niet minder vrij te zyn als onderworpen. U ontrokken hebben alle gehoorzaamheid, en ook aan de H. Kerk? Wat heeft men met goeddoen dus verre uitgeregt, dan dat aan den Koning de gehoorzaamheid, en aan de Wederspannigen de vreeze benomen is? Eerst hebben zij verzocht, van de Spaansche Krijgsknegten ontslagen te zijn, en daar na ‘t zelve gedwongen; voorgeevende dat dit vereischte, om ‘t Volk in rust te houden. Zijn zij, hier in voldaan, daarna in rust gebleeven? Neen! Daarna begeerden zij zo veel te heviger en onbeschaamder het vertrek van den Kardinaal DE GRANVELLE, van de zijde der Gouvernante, en van het roer der zaaken, waar aan hij door Uwe Maj. gesteld was, en het recht hield. Zij hebben daarmede niet afgehouden, voor dat zij, door lastige verzoeken, faamrovende schriften, en alle zoort van spotternije, hunnen zin kreegen.”

„Zijn, door de schipbreuke van deezen éénen Man, de winden gestild? In het minste niet. Maar gelijk de moedwil ligtelijk groeit wanneer zij begint, zo is zulks een trap geweest, dat de Luiden, gerust in onze goedheid, tegen het verhoogen van de Prelaten, tegen ‘t vernieuwen van ’s Keizers Plakkaten, tegen de geboden van ‘t Concilie van Trenten, tegen de Pausselijke lnquisiteurs, niet Pasquillen en Schotschriften opgedaan, verzochten met gewapende Bede, verschrikkende met dreigementen de Gouvernante, met onbeschaamde afzendinge van hunne Gezanten naar Spanje. Hierin was de bermhartigheid des Konings zo veel doende, dat hij, als een goedertieren Vader, deed matigen het geene beslooten was; en aan de Gouvernante toeliet, (meer dan behoorde) onbehoorlijke zaken, die zij begeerden. Maar wat is van alle die toegevenheid gekoomen? Anders niet, dan dat zij hunnen zin krijgende, vergaten dat zij Onderdaanen waren, afschuddende allen eerbied, en den afval van de eene Provintie hegtende aan dien van de andere. In maniere dat ’er niets meer overig is, dan dat men een tweede Zwitsersche Republiek in NEDERLAND ziet oprechten, tegen Uwe Maj.; zo als de eerste tegen Uw Majesteits Voorouders opgeworpen is: Of dat in plaatse van eene tijrannische heerschappij der gemeente, ORANJE, EGMOND en andere smeders van die onbehoorlijke nieuwigheden, verdrukkende ten laatsten de vrijheid des volks, onder schijn van die voortestaan, de Provintien onder zig verdeelen zullen. Dus staan tegenwoordig de zaaken in Nederland. En zal men dan nog spreeken van genade? Staat het wel aan U, om te laaten verlooren gaan voor de Kerk, het goed van zo veele Godvruchtigen, en zo veele rijke Landen van Uw Kroon?”

„De Ketterij steekt aldaar met duizend Schrikkelijke Godloosheden het hoofd op; en wordt Uw hoog gezag niet mede van alle kanten besprongen, met verbonden, verzoeken, en duizend andere dingen van trouwloosheid? Daar is dan tot heden toe genoeg misdaan, onder ‘t gebruik van zagte middelen. En om de waarheid te zeggen, waar toe heeft dit oeffenen van geduld, en door de vingeren zien, anders gediend, dan om de beroerten te meer te doen aanwassen, en de voornaamsten des te stouter te maaken? Of ‘t GODE behaagde, dat U Maj. zelfs naar Nederland konde trekken, dat zoude zonder twijffel een groot middel zijn, en daar van hebben wij een voorbeeld in Uw Maj. Vader, tegen de Gentenaars. Maar die Vorst, in Nederland gebooren, ja in de Stad Gend zelve, strafte niet dan die Stad alleen, hebbende al ‘t Land van rondsomme in volkomene gehoorzaamheid gelaaten; en echter wilde hij van daar niet vertrekken, voor en aleer hij te Gend een sterk Kasteel had doen opwerpen, en van alles wel doen voorzien. Zij bersten ook wel uit in klagten; zij beriepen zig, naar gewoonte, als op Beschermgoden, op hunne Privilegien, noemende het Kasteel een haatelijk Juk. Doch te vergeefsch, dewijl het nodig was dat de Gentenaars hunnen oproerigen hals boogen onder zo een rechtvaardige Sterkte. Indien dan zijn Keizerlijke Majesteit meende, dat zijne tegenwoordigheid alleen niet genoeg was in die gelegenheid, hoe veel te minder moet zulks geoordeeld worden, van U Maj. die in plaats van eene Stad, nu een geheel Land in beroerte ziet. Waar bij komt, dat het van binnen met Ketterijen besmet is, en van buiten alom gedreigd word.”

„En schoon het nu schijnt, dat de wederspannigen zig wat stil houden, zo verbergen zij niet minder het Oproer in hunnen boezem, dat zig haast weder openbaaren zal, als de vreeze voor wraak geweeken is. Nu genomen dat U Maj. de gelegenheid zo wel diende, om zelfs heene te trekken, zo moest het geschieden om te gebieden; dat is gewapend, en na Uw vertrek daar Krijgsknegten laaten, tot behoud van Uw gezag, sterke Kastelen stigten zo als U Maj. Vader gedaan heeft. En buiten Gend, rechtigt U daar toe Napels. GODT gave, herzegge ik, dat gij zelve in Persoon, met middelen, die Uwe hooge wijsheid zoude weeten te gebruiken, konde in die ongeregeldheden voorzien, die Nederland thans zeer kwellen. Maar daar andere groote noodzaaklijkheden U thans beletten in Persoon te gaan, zo zoude mijn raad zijn, dat U Maj. zonder langer uitstel, een Leger naar de Provintien zond, met zodanig Hoofd, als U Maj. daartoe bekwaamst zal oordeelen, om het zelve te geleiden. U Maj. hier toe besluitende, wil ik noch aan den weg, noch aan de inkomst twijffelen.

Van den Hertog van Savoijen, zo na U Maj. bestaande, en die zo veel belang in U Maj. heeft, kan U Maj. zig veel belooven. Zo zal dan in ‘t uitgaan van Italië, het Leger door Savoijen trekken, even als door Uw eigen Land. En indien het gelegener was door Zwitserland, zo zullen zeer ligt de Catholijke Kantons, Uwe Bondgenoten, U dat gerief doen. Van daar komt men in Bourgondien; Lotharingen kan, noch zal U eenig belet doen. Dus zal het Leger komen op de Grenzen van Luxemburg, dat de deur van Nederland is. Van dien kant alleen, zoude iemant misschien durven denken, dezelve te sluiten voor uwe Wapenen, maar wie zoude het beginnen? Misschien de Nederlander: als of het even ligt was, een Leger op de been te brengen, als zamenrottingen te maaken; en als of het slegte Volk zo bekwaam en gereed was, om in eenen slag tegen geoeffend en welgewapend Krijgsvolk te vechten, als het geweest was tegen H. Beelden en Altaaren, die Zij zo godloos geschonden hebben.”

„Mogelijk zal men zeggen: nabuurige Vorsten zullen het doen. Brandt niet geheel Frankrijk in burgerlijken Oorlog? In Engeland zit een Vrouw aan ‘t roer; en wat staat ’er te duchten van Duitschland, verdeeld onder zo veele Prinsen, die onder elkander verdeeld en oneenig zijn, behalven dat Uwe zaak ook de haare zijn zal! De ongehoorzaamheid van ‘t Volk slaat gelijk op alle Prinsen. Wanneer is ’er ooit in Uw Rijk grooter magt en meerder rust geweest! De strijd bij het invoeren Uwer Wapenen is, of men die meerder zal eeren, dan vreezen; en ingekomen zijnde, zal naar mate van de misdaaden, de straf moeten zijn; indien daarna de dolligheid, die men zegt oorspronkelijk te zijn uit schrik, maar die inderdaad uit trouwloosheid voorkomt, kan overslaan tot wederspannigheid, om welke voortekomen men alles goeds van uwe Waapenen verwagten kan, tegen de hunne, daar aan uwe zijde het recht en de magt is gesteld, tegen een in haast opgeraapten hoop, bestaande uit het schuim van Volk, wederspannig tegen GOD en hunnen HEER! Toevoer en hulpe zal ook van dien zelven kant niet ontbreeken, als dezelve zoude benodigd zijn. Doch dit zal, naar mijn oordeel, niet eens nodig wezen, noch om de Wapenen te roeren, veel minder om ’er hulpe toe te behoeven. Met den geenen, die nu in Nederland zoude gaan, zal men de wederstrevigen eerder verplet zien, als gebooren worden; ja zelfs het zaad daar van zal uitgeroeid zijn en blijven, door middel van welbezette Kastelen.”

„En wat schoonder gelegenheid dan deeze, zoud gij ooit konnen krijgen, om een Leger in Nederland te brengen, en die Provintien tot een Wapenplaats van Uwe andere Landen te maken, en door zijne gelegenheid, dat, om zo te spreken, het ingewand van Europa is, de waare Kerk zo veel te meer te doen eeren met de hoogheid van Uwen Naam? Verscheiden zijn zeker de Regeeringen, maar zij konnen niet verschillend zijn in de Onderdanigheid, die zij haaren Opperheer schuldig zijn. Met die wet worden de Onderdanen gebooren; en zo zij die breeken, doen zij zelve geweld, zonder geweld te lijden: en zo gaat, het thans in Nederland, alwaar alle Goddelijke en Menschelijke Wetten ten eenemaal met voeten worden getreeden; zo dat U Maj. geen geweld gebruikt, dan om ‘t geweld in toom te houden, en geene scherpe, dan na dat zachte middelen alvoorens vergeefsch beproefd zijn.”

Dus voer de Hertog uit, met een vergramd gemoed, tegen Nederland; welks bitterste gevolgen deszelfs Bewoonders niet dan te treffend gesmaakt hebben. Zijn dreigend oordeel, komende van een ervaaren Krijgsman, woog spoedig boven dat van andere, die den Oorlog weinig hadden gezien. Hij werd daarenboven ondersteund door den Kardinaal SPINOSA die mede in een hevig gesprek klaagde, dat de Vierschaar van de H. Inquisitie in NEDERLAND geschonden was; waar in andere hem bijvielen.

Maar de Hertog VAN FERIA, die ALBA nader in den bloede, dan in de vriendschap bestond, en zagtzinniger van aart was, sprak hun tegen, nam het woord weder op, en zeide: „Het is waar, dat, gelijk te vooren door mij gezegd is, Nederland een goed Geneesmiddel vordert; maar ik zegge als nog, dat men het zelve eerder diende te zoeken in het wel te behandelen, dan met de Wapenen. Het is eerlijker en roemwaardiger voor een Vorst, dat hij de ontstaane geschillen, zonder moeijelijkheid, zelve slegt, en geen partij trekt; want het heeft niets om ’t lijf, dat ’er voorgewend word, hoe uwe Maj. Vader de Stad Gend met de Wapenen heeft aangetast. De tegenstreving van eene Stad was toen ligt te breken, dewijl geheel Nederland in gehoorzaamheid was. Maar nu waggelen bijna alle Provintien, en zullen dus eene gemeene zaak maaken, en in ‘t algemeen gevaar te zaamen spannen. Daar zijn tegenwoordig veele zaaken, die nu beletten zullen, welke toen medewerkten.”

Duitschland stond onder ‘t rijk des Keizers; men was in verbond met Engeland; en de Franschen zelfs nodigden zijne Majesteit tot den doortocht. Nu zijn de eerste noch door recht van heerschappii, noch door kragt van verbonden, aan ons verpligt, maar in tegendeel, uit kracht van verschil in den Godsdienst, bereid en aangespoord door haat, ons allen tegenstand te doen.”

„Dus zou mij ‘t raadzaamst dunken, dat men de wraak en de wapenen over ‘t hoofd ziende, eenige naar Nederland zond, om de gelegenheid der Provintien op te neemen, en daar van verslag te doen; laatende intusschen aan den tijd over, om de gemoederen in rust te brengen. ‘t Is ons belang niet, hun te leeren het oeffenen der wapenen, en die zij voorheen zo dikmaals voor ons aangegespt hebben, nu tegen ons te gebruiken.”

De redenen, voor of tegen het gebruik der wapenen, van wederzijden ingebragt zijnde, wagtte ieder van hen het besluit des Konings. Doch deeze achterhoudende van aart, hield zijne Gedachten verborgen; en gaf een wenk aan deszelfs Biechtvader om zijne Gedachten te uitten.

Deeze sprak: „Ik achte dat alle de raadslagen, het ampt van een Christen in ‘t oog houdende, hun voornaamste oogmerk moeten hebben op de geboden Gods, met onderwerpinge aan zijnen wil, alzo wij moeten gelooven, dat alle de Raadslagen, die zonder dat fondament gehouden worden, en dat doel missen, nimmer een goed einde bereiken. Ook dient men hier wel acht te geven, dat men zig zelven niet bedriege, en de zaaken verkeerd uitlegge, of daar aan, tegen de waarheid, een valschen draai geeve, maakende van God, een weezen vol van Bermhartigheid, een God van wraake; want de opperste voorzienigheid vernietigt den raad van dezulken menigmaal, als hij hun straffen wil. Men moet (ging DE FRESNEDA voort) ook aan de eene zijde onderscheiden, dat aan den Prins het Recht, of de Justitie staat, welke hij verpligt is aan zijne onderdaanen te bewijzen; en, aan de andere zijde, wat hij heeft te doen aan zig zelven, om de driften van zijn gemoed te betoomen. De verstandigsten houden met reden staande, dat een Vorst het voorschrift, waarnaar hij wil regeeren, behoort afteleiden uit het voorbeeld van den Oppersten Regeerder, en uit de wet der Natuur, veel krachtiger dan alle andere, welke ons leert, een ander niet te doen, dat wij niet zouden willen dat aan ons geschiede.

„Een Vorst dient dan wel te letten, hoe God regeert, hem zo veel mooglijk te volgen, en wel op die wijze, dat hij handele, zo hij wenschte van God gehandeld te worden; op dat hij zal geoordeeld worden, zo hij andere geoordeeld heeft: die daar allernaast bijkomt, is zonder twijffel de beste Regeerder! Ik wil, echter, de zaaken van Staat zo niet vermengen, dat ik dezelve met die van de Godheid één stelle te zijn, om geen achterdenken te geeven, als of ik deeze verdorvene Eeuw wilde doen stemmen met den ouden tijd der onnozelheid: maar gelijk eene goede Regeering niet strijdt tegen de Goddelijke wetten, dus moeten wij het eene met het andere zodanig vermengen, dat de Koning zijnen Throon en den Scepter vast houde, zonder noch geloof, noch geweeten te bevlekken. Men kan niet ontkennen, dat die van Nederland zeer zwaar misdaan hebben; maar noch bij Goddelijke, noch Menschelijke wetten, moet volstrekt op de misdaad de straf volgen. Want zo dat doorging, dan zoude medelijden, bermhartigheid en vergevinge, zo onafscheidbaar bij de Eeuwige Godheid, en zo noodzaaklijk voor een Koning, gantsch ijdel zijn. Dus moet men zo haastig niet tot de straffen loopen; maar men dient wel te overleggen, of men met minder kosten, minder gevaar, door minzaamheid, de rust en volks zekerheid benevens die van den Staat kan verkrijgen: want hier door dat einde konnende bekomen, zal voorzeker de aangenaamste vrede zijn.”

„‘t Zal ook misschien niet ondienstig zijn, wel te overleggen de oorzaaken, die wel ligtelijk de Dienaars van Uwe Majesteit gegeeven hebben tot de misdaaden: niet dat ik verstaa, dat men hun daarom laat verzekeren; maar om de straffen, als minder rechtvaardig, te verminderen; hoewel een onderdaan verbonden is te dragen zijne Overheid, hem van God geschonken, zelfs in hunne grootste misdagen, en hoe slegt zij ook zoude mogen zijn.”

„Boven dit al, staat ons acht te geeven, wie het zijn, die misdaan hebben, en als dan zullen wij bevinden, dat ’er tweederhande zoort van menschen zijn; te weeten, eenige weinige Edelen, en veele van ‘t gemeene volk. Indien het Valencien niet ware, die spoedig haare straf gehad heeft, wij weeten niet dat ’er eenige stad buiten deeze is. Letten wij op den voortgang, men zal ligt een kwaade genegenheid, maar geen bedrijven van groot gewicht, bevinden. Want, zonder het zamenloopen en de ongeregeldheid van ‘t slegte zoort des Volks, die de Altaaren en Beelden braken, en onbezonnen ‘t land doorliepen, weeten wij niet dat ’er iets hevigs bestaan is: die misslagen, alle zaaken zonder fondament, zijn spoedig door Uwe M. Zuster, en hulpe der getrouwe onderdaanen, verbeeterd en gestraft; zo dat nu genoegzaam alles in vrede en gehoorzaamheid gebracht is. Dus gij geene wapenen, geene wraake benodigd zijt, en niet anders te verrigten hebt, dan door goedertierenheid de zaaken te houden in dien stand, waar in zij nu zijn, en door minzaamheid en goed bestier van de Vrouwe Gouvernante, te herstellen, het geen ’er nog aan mag haperen.

Een goed Koning moet nimmer zijne Onderdaanen tergen, maar door een aanloklijk voorbeeld, als zijne vrienden, op ‘t sterkste aan hem verbinden, en zijne vijanden, (daar nooit een magtig Opperhoofd gebrek aan heeft), tot zig trekken. Een Veldoverste, met een Leger, dat niet gering zijn kan, daar heen te zenden, kan niet geschieden, dan met groote kosten en moeite, en met den naam der Spanjaarden haatelijk te maaken; en door die nieuwigheden, die daar door te lande zullen veroorzaakt worden, zal de goeden en kwaaden, de vreedzaamen, zo wel als de onrustigen, eene vreeze worden aangejaagd, dat de ingevoerde wapenen wel tot een ander einde zullen geschikt zijn, en door die vreeze allen aangespoort, die men behoorde in rust te laaten.”

„Zo ik mij niet bedriege, is Nederland opgepropt met volk, verre verwijderd van de slaafachtige denkbeelden der Spanjaarden; met een volk, jalours, sterk staande op hunne verkregene en dubbel verdiende voorrechten en vrijheden, en op die hun van Natuure toekomen en eigen zijn; met een volk, waar van men met zachtheid alles, en met strafheid niets kan verkrijgen. Op dit hun eigenaartig karakter, vordert de zaak, dat uwe Majesteit en zijne doorzichtige raadslieden voornamelijk acht geeven. Daarenboven, hoe zullen wij gelooven, dat Duitschland, Frankrijk en Engeland, opgehoopt met Ketters, en gezwoorene vijanden van Spanje, verneemende dat zodanig een Leger af komt, ten nadeele van hunne nabuuren, zullen stilstaan, en niet denken, dat de nabuurige oorlog een algemeene brand is, dien elk verpligt zal zijn te helpen blusschen. En moeten wij tevens niet verzekerd zijn, dat de Edelen en gemeenen, die misdaan hebben, en, misschien, als berouw hebbende, stil zijn, al wat hun mogelijk is zullen bijeenbrengen, om het naderend Leger tegen te staan, en ‘t Inkomen beletten; en dus, door rechtmatige vreeze voor straffe, de nog in rust zijnde Provintien tot oproer aanstoken? Dus zal het, naar mijne Gedachten, zo gemakkelijk niet zijn, hun te overvallen, als anderen wel voorgeeven: hoe gevaarlijk zal het zijn, de zaaken tot dien stand te brengen, als men der Steden voorrechten, zo men nu voorneemens is, vernietigt, en zig genoodzaakt vindt, die niet alleen te bevestigen, maar nog andere daar bij te voegen.”

„Maar eens gesteld (dat echter ondoenlijk is) de tocht des Legers geschiedde met weinige kosten, en ‘t zelve trok zonder tegenstand de Landen in, wat zal ‘t dan nog zijn? Alle de lieden, sterkten en plaatzen zijn gehoorzaam; de Adel, de Geestelijkheid, het volk zijn getrouw; waar zal de straf beginnen? De Edelen en Onedelen, ja allen die misdaan hebben, zullen die naar hunne Rechters en Beulen wachten? Neen, zij zullen vertrekken naar hunne nabuurige Broeders, en mede-Ketters.”

„Dus, zo men den rechtvaardigen niet doet betalen voor den Zondaar, dat men van Uwe Maj. niet wachten mag, zullen alle de kosten en moeite te vergeefsch zijn. Zonder noodzaaklijkheid zal met maken van vrienden, neutraalen, van neutraalen, vijanden, van vijanden, hardnekkige oproermakers. U. M. heeft niet van noden, zijne onderdaanen te verschrikken, maar wel te verzekeren, dat zij tot voorstand van hunne voorrechten, huizen, vrouwen en kinderen, hun leeven niet in de waagschaal behoeven te stellen, zo als zij, als hun ‘t Leger nadert, zonder twijffel doen zullen. De oude ellende van Spanje, en mooglijk ook van Frankrijk, geeft ons dergelijke voorbeelden genoeg, wat één eenig Edelman, gestoord en vlugtende zijnde, doch binnens lands verstand houdende, een gevaarlijk instrument zij, om ‘t Vaderland in oproer te brengen; want het is een bekende zaak, dat die geene, die zig niet verzekerd houdt onder zijne eigene, zig zoekt te verzekeren onder vreemden. Dus, naar mijn oordeel, behoort U Maj. niet tot de wapenen te loopen, terwijl gij, buiten dien, uwe macht en hoogheid laat in dien staat, waar in zij is, dezelve kunt handhaven, zonder oorzaak te geeven dat veelen het land verlaaten, en tot andere overgaan. Maak hun, en vooral de oproerigen, door uwe goedheid beschaamd; trek de gemoederen, door middel van Goedertierenheid, zo tot U, dat zij uwe macht wel eerbiedigen, maar nimmer vreezen.”

„Behoeft een Perzoon, geschikt tot den Geestelijken staat, aan een Vorst als uwe Majesteit, te erinneren, dat het Zwaard, eens uitgetogen, niet zo gemakkelijk weder op te steken is. Dus dan smeeke ik U, om uwe Eere, en volks voordeel en behoud, nog eenige middelen van goedheid te werk te stellen; en die vruchteloos zijnde, zal het als dan nog tijd zijn, eenen anderen weg te kiezen: te meer, daar de zaaken ’er verre van afzijn, om wanhoopende te zijn, maar dan gevaar zullen loopen, zo spoedig gij U van uwe magt zoekt te bedienen. Ik voor mij geloove vast, dat zo Uwe Maj. geen hout onder dit vuur stookt, dat het, even als alle ligte stoffen, wel eene sterke flikkering geeven, van zelve uitdooven zal. Ook weet ik, dat alle deeze redenen te vergeefsch zijn, voor ‘t oordeel, voor de wijsheid en goede genegenheid van Uwe Maj.; dus ben ik ook verzekerd, dat Uwe Maj. al dat geene, dat gezegd is, zodanig zal doen uitvoeren, als ‘t beste zal dienstig zijn, voor den dienst van God, en het welvaaren uwer Kroone.”

Niet weinig stond Filips verzet over de redeneeringen, waar mede de laatste hem zeer getroffen had, aangezien men zegt, dat hij groote achting voor FRESNEDA had. Maar het aanzienlijke gezag en de ervaarendheid van ALBA deeden hem, tusschen den raad des Hertogs en dien van zijnen Biechtvader, beide zo zeer verschillende, bijna besluiteloos zijn; waar bij nog kwam, de neiging van zijn eigen hart, welke meer voor den vrede, dan voor den oorlog was. Maar, even als in alle Raadsvergaderingen, hoe groot die ook weezen mogen, gemeenlijk gevolgd wordt dat geen, het welk door de meesten gestemd is, en dus de meeste stemmen voor den vrede waren, zo scheen het gevoelen van den Biechtvader, zo sterk aan gedrongen, doorgang te zullen krijgen. Doch de invloed van den Hertog, nevens dat van den Kardinaal SPINOSA, vermogt zo veel, dat zij het besluit deeden staken: zo dat, op dien tijd, niets vastgesteld werd, dewijl, intusschen, de Raadsheeren elkander ieder hun gevoelen zochten smaakelijk te maaken, en te doen omhelzen. De drift, waar mede ALBA zo sterk ten oorlog raadde, ontstond eensdeels om dat hij, als Veldoverste, zijn gezag, grootheid en voordeel beter konde doen gelden en staande houden, dan als Hoveling; waar toe hij genoegzaam verzekerd was; wel in slaat te zullen zijn, als het bevel aan hem werd opgedragen: anderdeels, door den ouden haat, dien hij den Nederlanders, en bijzonder den Adel, toedroeg.

De Kardinaal SPINOSA, die, zo als wij gezegd hebben, een man van geringe afkomst was, en meer gewoon de beschuldigingen tegen de Ketters te hooren, en hen te helpen doemen, dan zaaken van Staat te behandelen, viel dus ligt den Hertog toe; de andere, die den vrede aanraadden, hadden mede hunne bijzondere inzichten. Men geloofde in ‘t algemeen, dat de Biechtvader het met een goed geweeten deed. Den Prinse VAN EBOLI was het te doen, om den Koning, bij wien hij alles vermocht, in Spanje te houden; en als zijn partij met het Leger werd afgezonden, had hij wel het voordeel, dat hij van ‘t Hof verwijderd was, maar ook al den last op zijnen hals. ALBA, daarentegen, wist zeker, dat, zo de Koning vertrok, hij als meester van de wapenen, ook meester in Spanje zoude zijn; en zo hij zelf het bevel mogt erlangen, wilde hij EBOLI gaarne al de grootheid aan het Hof laaten. Dus begeerde hij dan liefst, door het veld en de wapenen, van zijn partij gescheiden te zijn. De Hertog VAN FERIA betoonde zig tegen de wapenen, uit wangunst, als wel merkende, dat het bevel niet aan hem, maar aan ALBA zoude worden opgedraagen.

Doch de doortrapte ALBA wist alle de geenen, die het hem misgunden, met loosheid, het net over het hoofd te haalen. Zig dekkende met de onnozelheid van SPINOSA, veinsde hij zig ziek, en gaf voor, naar rust te neigen, en dat de oorlog niet voegde met zijne jaaren; zeggende zelfs, dat hij ‘t laatste deel van zijn leeven Gode wilde opofferen. Des hij ieder in den waan bracht, dat al ging de oorlog voort, hij te rug zoude blijven; zelfs strooide hij uit, dat die tocht niemand beter zoude voegen, dan den Hertog VAN FERIA, die, min doorslepen dan ALBA, niet afkeerig scheen van ‘t Opperbevelhebberschap, en dus mede in den oorlog stemde. Dus veranderde de onberadene Raad, tot het aanneemen der wapenen tegen deeze Gewesten, tot smarte van Nederland, en nadeel van Spanje.

Zij dan genoegzaam allen één lijn trekkende, bepaalde de Koning wel haast zijn besluit, zeggende: Dat hij lang had voorgenomen, in Perzoon naar Nederland te trekken, en tegenwoordig, hoe veel daar tegen was ingebragt, nog niet veranderd was; maar dat hij niet zoude gaan, voor en aleer ’er voorafging een Opperhoofd met een Leger, niet om de gehoorzaamheid en rust van ‘t volk te stooren, maar om dezelve, vóór zijne komst, in zekerheid te brengen. Doch dewijl de keuze van eenen Kapitein aan hem stond, en de Hertog van ALBA de vermaardste Krijgsman was van gantsch Spanje, stelde hem zijn Maj. hun voor. De Hertog VAN FERIA, nog onder de misleiding van ALBA zijnde, en meenende dat hij dit zoude afwijzen, prees ten hoogsten die keuze; doch deeze den post daarop aanneemende, deed aan FERIA zien, hoe listig hij hem bedrogen had.

Met de gedaane keuze, die zo zeer ten bederve van Land en Volk gestrekt heeft, verviel met een de reize des Konings, waar mede Nederland zo lange tusschen hoop en vreeze geslingerd was. De gewaande vloot, die, ten dien einde, te Biscaijen, met zo veele kosten bijeen gebragt was, werd gescheiden. Wel haast was ALBA gereed, nam met zig zijne beide Zoonen, DON FREDRIK, die zig, door zijn moorden en branden, waar in hij zijnen Vader niets toegaf, in Nederland zo berucht gemaakt heeft, en wiens naam alleen Haarlem en Naarden, op de bloote herdenking, nog doet beven, en DON FERDINAND DE TOLEDO. Hij ging te Barcelona te scheep; van daar voorspoedig te Genua gekomen zijnde, om versterking van volk te ontvangen, trok hij door Savoijen, Bourgondien, Lotharingen, en voorts op Luxemburg.

De Hertogin VAN PARMA, binnen Brussel verstaan hebbende, dat ALBA, in Italie, veel volk, geschut, enz. terwijl hij zelve te Milaan aan de Koortse lag, deed bij een brengen, gaf, bij herhaalde Brieven, den Koning op ‘t ernstigste te kennen, dat zulks anders nergens toe konde strekken, dan om de bedaarde gemoederen weder in onrust te brengen; verders meldde zij aan FILIPS, dat het Land in vollen vrede was, de Godsdienst en gehoorzaamheid hersteld; dat ’er noch magt, noch krijgsvolk ontbrak, om den Staat, zo ‘t behoorde, in order te houden, en in de grootste onderdanigheid te brengen, die men begeeren kon, door eene enkele komst van den Koning; en dat ’er, van de aankomst van een gevreesd Leger, niets te wachten was, dan zwaare en ontzachelijke kosten voor den Koning, en drukkende armoede voor ‘t Land; dat, op het eerste gerucht der wervinge, veele huisgezinnen, aanzienlijke Koop- en Ambachtslieden, vertrokken waren, en nog daaglijks vertrokken, en verder doen zouden, zo spoedig zij ontwaar werden, dat het Leger afkwam; dat de vaart, onder de wapenen, zoude stilstaan, en de Ingezetenen, echter, schattingen moeten opbrengen, tot onderhoud der Soldaaten, enz.

Eenen brief, vervuld met deeze en andere klagten en ernstige smeekingen, deed de Gouvernante, op eene buitengewoone wijze, naar Spanje brengen, door GASPAR DE ROBLES, Heer van Billy, Gouverneur van Philippeville, opdat, door het gezag en aanzien van dien Bode, haar verzoek te meer ingang zoude vinden. Doch vergeefsch waren deeze heilzaame pogingen van MARGRETA: want zij deeden den Koning niets van zijn besluit veranderen; en men heeft meer dan eens in het karakter van FILIPS aangemerkt, dat hij altoos jaloers en agterdenkende scheen op zijne Veldoversten en Gouverneurs, als zij eenige vorderingen voor hem maakten; waar door hij hun dan, door gebrek aan geld en manschap, in verlegenheid liet: zodat hier door wel zijne zaaken te rug gingen, doch zij ook van de overwinning zig niet beroemen konden. Men behoeft niet te twijffelen, of FILIPS kon met geene goede oogen zien, dat zijne Zuster zig in haare brieven beroemde, den vrede hersteld te hebben, en dat zij magt genoeg bezat, dien te behouden; als vreezende, dat haar gezag hier door te hoog in top zoude klimmen. Hij antwoordde dus aan ROBLES, dat het Leger met geen ander oogmerk naar Nederland gezonden was, dan om den vrede te bevestigen. En dit was ook het bericht, dat de Gouvernante, uit nam des Konings, door den Prins VAN EBOLI kreeg.

Ook had MARGRETA niet nagelaaten, aan den Hertog te schrijven, of hij het, dewijl hij nog in Italie was, niet meer geraden zoude oordeelen, om een gedeelte van zulk een magtig Leger aftedanken, dan de bevredigde Provintien, met ontijdige magt en kosten, te tergen; want zodanige remedie, als hij voor had, werd nimmer geacht dan de ziekte zelve. Doch ALBA, te zeer dorstende naar ‘t bloed der Nederlanders, ontschuldigde zig met den last des Konings. In plaatze van zijne magt te verminderen, vermeerderde hij dezelve zo veel mooglijk was. Uit Savoijen was hij door Bourgondien gereisd, en had zig aldaar versterkt met vier honderd paarden. Van daar in Lotharingen, en ‘t land van Luxemburg gekomen, voegde de Graaf VAN LODRON zig bij hem, met 3000 Hoogduitsche Voetknegten, en 300 Ruiters, welke hij in ’s Konings dienst hield; dit deeden ook de Graven VAN SCHOUWENBURG en OVERSTEIN, met hunne Duitsche Regimenten en Paarden: hem werden daarenboven aangeboden, 12000 Duitsche Ruiters, waar van hij eenigen tot zig nam. Te Luxemburg gekomen, zond de Gouvernante aan hem, de Heeren VAN NOIRKARMES en BARLAIMONT, om zijne last- en bevelbrieven in te zien; waar aan hij, in eenige deelen, voldeed, en MAGRETA zig mede moest vergenoegen.

Met deezen stroom van vreemde krijgsknegten, kwam de Hertog in Brabant, en werd, op den 28sten van de maand Augustus des jaars 1567, door die van Brussel, met groote Triumph en eerbewijzing, ingehaald; weinig dagten zij, wat monster van wreedheid zij dus eere beweezen. Men zegt dat hij, door eenige Nederlandsche Heeren en Edelen, te Luxemburg, verwellekomd wordende, tot antwoord gaf: Welkom of niet, ik bener al; en om die zelfde reden zeide hij van EGMOND, wanneer deeze aan kwam rijden: Zie daar dien Grooten Ketter! die dit, echter, uit eene Hollandsche eenvoudigheid, voor boert aannam. Binnen Brussel zijnde begaf hij zig terstond naar de Gouvernante; en na haar de handen gekust te hebben, nam hij zijn verblijf in ‘t huis van den Graaf VAN KUILENBURG, laatende het Hof voor de Gouvernante. Den volgenden dag zond hij haar, ter leezinge, de Brieven des Konings, en verklaarde daar op gedeeltelijk zijnen last, die veel uitgebreider was, dan die van de Gouvernante: want hem was de magt gegeeven, alle de Gouverneurs van de Provintien en Steden af en aantestellen. Hij was Kapitein Generaal van alle de Fortressen en Sterkten, en van al het Krijgsvolk, magt hebbende die te ontmantelen, te versterken, Kasteelen te doen bouwen, Krijgsvolk aanteneemen en aftedanken, naar goedvinden. Hij had volkomen magt over den Raad van Staate en dien der Finantien. In zo verre als hij goed vond, dat zijne magt bekend zoude zijn, deed hij dezelve in openbaaren druk uitgaan.

De Gouvernante hem vraagende, of dezelve nog uitgebreider was, bekwaam tot antwoord, ja; doch dat hij als nog niet oorbaar vond, zulks te openbaaren. MARGRETA, die hem gantsch geen goed hart toedroeg, en, bij zijne eerste komst, zulks niet onduister had te kennen gegeeven, kreeg nog te meer afkeer van den trotschen ALBA, terwijl zij duidelijk zag, dat het bewind, welk men haar gelaaten had, meest bestond in schijn, en hij volkomen Meester was. ALBA had het bevel over de Ruiterije gegeeven aan zijnen Bastaard Zoon, DON FERNANDO; CHIAPINI VITELLI was Veldmarschalk; GABRIEL SERBELONNI Grootmeester van de Artillerij; en onder zijne andere volgers, als ROMERO, MONDRAGON, SANCHIO D’AVILLA en VERDUGO, waren de voornaamste ampten bij het Krijgsvolk verdeeld. Door deeze deed hij het volk rondsom binnen de voornaamste Steden leggen, en wel in zo engen omtrek, dat hij dezelve binnen drie dagen bij een brengen konde.

Te Brussel lagen de Regimenten van Lombardijen, binnen Gend de Spanjaarden; en te Antwerpen de Duitschen onder LODRON; de Waalen, waarop hij geen vertrouwen stelde, had hij afgedankt. De eerste betooning van zijn gedrag, hoe hij voorneemens was te handelen, gaf hij aan die van Gend; eischende van de Magistraat de sleutelen der Stadspoorten, om die in handen der Spanjaarden te geven. De Gentenaars deeden hier over hun beklag aan den Graaf VAN EGMOND, als Gouverneur van Vlaanderen, begeerende van hem, dat hij, van hunnen ‘t wegen, aan den Hertog zoude verzoeken, hunne vrijheid te mogen behouden; de Graaf deedt dit bij Requeste, en mondeling, aan den Hertog. Maar wat was het antwoord? Hij wilde doen, wat hem tot dienst van den Koning best geraaden dacht, en van niemant gemeestert noch berispt zijn.

De Hertog, in wiens magt het was, over alle bedreevene zaaken onderzoek te doen, die te straffen of vrij te spreeken, had bij zig zelven voorgenomen, de straffe te beginnen aan eenigen der voornaamste Nederlandsche Heeren; deeze van kant zijnde, had het gemeene volk geen toevlugt meer. Om hen te gemakkelijker in ‘t net te lokken, gedroeg hij zig zeer geneegen tot hun; waar door hij eerst EGMOND, en daarna HOORN, en anderen tot zig trok. De eerste, waar van hij zig deed verzekeren, was JOHAN KASEMBROOT, Heer van Backerzeele, dien men hield voor den geheimen Raad van EGMOND. Op denzelfden dag, zijnde den 9 Sept. beval hij, aan LODRON, om ANTONI VAN STRALEN, Burgemeester van Antwerpen, gevangen te neemen, en naar Brussel te zenden. Geduurende deeze verrigting, had hij de voornaamste Heeren des Lands, als EGMOND, HOORN, MANSVELT, AARSCHOT, ARENBERGH en BARLAIMONT, in ‘t Hof van Kuilenburgh bij een vergaderd, nevens zijnen Zoon FERDINAND, en de Markgraven VITELLI, SERBELLONI EN IBERA. ALBA, om zeker te zijn van de gevangenneeming van VAN STRALEN en KASEMBROOT, verlengde de Raadsvergadering, onder voorwendzel van over de bouwing van ‘t Kasteel te Antwerpen te willen spreeken; doch hij had de hegtenis der gemelde Heeren niet verstaan, of deed den Raad scheiden.

De andere vertrokken zijnde, werd EGMOND ter zijde geroepen, even als of men hem iets geheims wilde mededeelen. Hij dan, in een ander vertrek gekoomen, vond aldaar DON FREDRIK DE TOLEDO, die hem, uit ’s Konings naam, aanzeide, dat hij zijn geweer moest afleggen, en zig gevangen geeven.

Weinig baatte wederstand, zo van hem, als van den Graave VAN HOORN, aan wien dit in een ander vertrek gebeurde, naardien zij terstond van eene menigte Spaansche Kapiteinen omringd werden. Even min hielp het, dat zij zig beriepen op hunne voorrechten als Ridders van ‘t Gulde Vlies, als dat zij aanboden, zig te zuilen verdedigen. d’AVILA had, intusschen, de wooning des Hertogs rondsom met gewapende mannen bezet, tot schrik der gemeente, die hier niets van wist, noch begreep wat zulks te beduiden had. Groot was de verslagenheid, toen zij hier van onderrigt werd: men zeide, dat met deeze Edelen het gantsche Vaderland gevangen was, en roemde de voorzichtigheid van Prins WILLEM DEN EERSTEN, die zig bijtijds te zoek gemaakt had. De Hertog, op dat de Gouvernante niet te veel vertoornd zou worden, zond haar, op het scheiden van den Raad, de Graven VAN MANSFELD en BARLAIMONT, om van ‘t gebeurde kennis te geeven, en hem tevens te ontschuldigen, dat zulks, op bevel des Konings, tot na de uitvoering, was verborgen gehouden, om haar voor den haat des volks, dat zij moest regeeren, te bevrijden.

Op ‘t Art. MARGRETA VAN PARMA zullen wij zien, hoe zij, uit onvergenoegdheid hier over, bij den Koning om haar ontslag aanhield.

WILLEM DEN EERSTEN hem ontsnapt zijnde, storte ALBA zijnen wraak op deszelfs Zoon PHILIP WILLEM uit, doende hem, op eenen dertienjaarigen ouderdom, tegen alle rechten van de Academie van Leuven, van daar naar Spanje wegvoeren, daar hij, geduurende 28 Jaaren, gevangen gehouden werd. Ligt begrijpt men, welk een schrik dit in de gemoederen veroorzaakte; en men vindt hier op aangetekend, dat meer dan 20,000 menschen vlugtende het land verlieten.

Den 30sten December des gemelden Jaars 1567, nam de Hertoginne VAN PARMA de reize en uittocht uit Brussel aan, wordende zelfs door ALBA, die niemant liever dan haar zag vertrekken, tot, op zekere hoogte, met alle statie uitgeleid; waarop hij het bewind als Gouverneur Generaal aanvaardde. Terstond werd de Raad der beroerten, door de Nederlanders de Bloedraad genaamd, aangesteld: welke bedrijven en persoonen deezen Rechtbank uitmaakten, zal, bij andere gelegenheden, nader door ons beschreeven worden.

Alleen moeten wij aanmerken, dat in dien Raad de zodanigen veroordeeld werden, als schuldig aan het Crimen Laesae Majestatis, tam Divinae, quam humanae, of, de misdaad van gekwetste zo Godlyke als menschlijke Majestatis, „die de inleveraars en toestemmers waren van Requesten, tegen de nieuwe Bisschoppen en de Inquisitie; zij die de Predikanten hadden toegelaaten, onverschillig door wat dwang of tijds gelegenheid, of die zulks niet met alle magt geweerd hadden; zij die de Kerkplondering begaan en niet belet hadden; ‘t zij door oogluiking, vreeze of verbaastheid; die zig durfden vermeten te zeggen, dat deeze Rechtbank en Rechters zig moesten schikken naar de Handvesten en Privilegien des Lands.”

Hoe groot het aantal geworden zij van hun, die dus gedaagd en gestraft werden, zo met den dood als verbeurd verklaaring hunner goederen, kan men opmaaken uit de geslagene vonnissen des Hertogs en zijner Raaden, bij een verzameld door den Heere J. MARCUS. Zie hier, wat de vermaarde Drossaart HOOFT van deezen berugten Rechtbank zegt: „Wien, in alle gewesten, waggelde het hooft niet op den halze, daar men dus eenen voet van recht en rechtsvorderinge volgde? Daar de zaaken van ‘t uitterste belang, zonder aanschouw van plaats, of hoven, daar zij onder gevallen waren, zonder uitvlugt, tot hooger beroep van vierschaar, of nader onderricht, bij twee of drie schurken, alle naar den mond van eenen Vargas ziende, geslooten werden,” enz.

Voor dien zo gevaarlijken als gevreesden Rechtbank, werd de Doorluchtige Vorst en Heer, Prins WILLEM VAN ORANJE, nevens andere voornaame mannen, gedaagd. ORANJE, in plaatze van te verschijnen, gaf zijne treffende eerste en allerzeldzaamste Apologie in ‘t licht. In Spanje werden alle de Nederlanders, wier namen VARGAS daar heen gezonden had, door de Inquisitie, voor Ketters verklaard, hunne vonnissen door FILIPS bekragtigd, en door ALBA ten strengsten uitgevoerd.

Wij hebben, onder ‘t Art. ADOLPH VAN NASSAU, gezien, wat ’er voorviel bij den Veldslag te Heiligerlee, op den 23sten Maij des Jaars 1560; hier door was ALBA niet weinig vertoornd; en het gedrag van die geenen in West-Vlaanderen, die, om hunne woeste bedrijven, den naam van Wilde Geuzen verkreegen, ontstak hem niet minder: hij zond tegen hun wel eenig gewapend volk, tot bescherming der Geestelijken, die zij schandelijk handelden; doch dit had weinig gevolg voor hem. Op den 2den Junij van dat Jaar, deed hij de Sententien van Bannissement en Confiscatie van Goederen, tegens ORANJE, LODEWIJK VAN NASSAU, ANTONIJ VAN LALAING, Grave van Hoogstraten, FLORIS VAN PALLANT, Grave van Kuilenburg, Heer HENDRIK VAN BREDERODE, en Graaf WILLEM VAN DEN BERGH, afkondigen, en die geenen indagen, die ten lande uitgevlugt waren. Zijn wraakzwaard deed hij gevoelen aan de Edele Gebroeders, GIJSBERT en DIDERIK VAN BATENBURG, en 18 Edelen van rang, door dezelve te Brussel op de Paardemarkt te doen onthalzen; zonder eenige acht te geeven op de voorbiddingen, zo van den Keizer en eenige Duitsche Vorsten, als van de Moeder der Batenburgen. (Zie BATENBURG.)

Op den vijfden dier maand werd het vonnis tegen de Graven VAN EGMOND en HOORNE uitgevoerd, tot groote verwondering van alle verstandigen, die van gedachten waren, dat de Hertog te staatkundig zoude zijn, om de hand aan die Edelen te slaan, maar hunne straffe zoude hebben opgeschort tot de komst des Konings. Doch ALBA, verhit op wraak, en mooglijk wel weetende dat die anders nooit volgen zoude, deed de Nederlanders zidderen voor zijne onmenschelijke wreedheid, (Zie EGMOND en HOORNE.)

Na deeze verrichting, trok hij, met een groot deel volks, naar Oost-Friesland, tegen Graaf LODEWIJK VAN NASSAU, en behaalde, op den 21sten Julij, de overwinning bij Jemminge, meer door flaauwhartigheid van ‘t volk van NASSAU, dan door zijn eigen mannelijk strijden, dewijl de meeste van de Duitsche troupen haar geweer wegwierpen, latende zig uit opzet liever doodslaan, zonder zig te verweeren, dan dat zij tegenstand wilden bieden. Aan de zijde des Hertogs bleeven niet meer dan 70 man; terwijl, aan de zijde van Graave LODEWIJK, het verlies op 700 man begroot werd. Hier op volgde de eerste tocht van Prinse WILLEM VAN ORANJE over de Maaze, die, met een magtig Leger, in de maand September, in Nederland kwam; doch ALBA een openbaaren Veldslag schuwende, vond die Vorst, na dat hij, door zijnen togt over de Maas, zelfs in de oogen des Hertogs, wonderen bedreeven had, uit hoofde van gebrek aan geld en toevoer, zig genoodzaakt, door Frankrijk te rug te trekken. ALBA de handen daar door ruimer hebbende, begon op nieuw, met branden en blaaken, zijne wreede vervolging tegen de Onroomschen; om hun, aan de brandstapels, het spreken te belenen, deed hij hun de tong tusschen twee ijzers schroeven; en bedreef dus de wreedste folteringen, die ooit de snoodste dwingeland had uitgedacht.

Onder alle deeze moorddaadige bedrijven, terwijl de Landzaten, Edelen en Onedelen, Roomschen en Onroomschen, in de grootste verslagenheid zaten, vermaakte hij zig, nevens zijne moordzieke Spanjaarden, zo binnen Brussel als elders, met Tournoij- en Renspelen, waarin zelfs eenige Nederlandsche Heeren een goed gelaat moesten toonen. Paus PIUS DE V, zijn genoegen over dit geweldige moorden willende betoonen, zond aan ALBA, door zijnen Legaat CAROLUS DE EBOLI, een kosbaar zwaard van goud, en eenen hoed met veele edele gesteenten omzet, die hem, den 26 Maij 1569, in de groote Kerk te Brussel, met veele statelijkheid, werden behandigd. Het Volk, echter, liet niet na, hier op smadelijk uittevaaren. Onder alle de Beulen, die ALBA met zig uit Spanje gebracht had, was ’er geen erger dan JAN GROWELS, anders SPEL genaamd; deeze, door hem aangesteld tot Landdrost, of draager van de Roode Roede, na dat hij duizenden had doen omkomen, en ook bij de gevangenneeming en ombrenging der Graven van EGMOND en HOORNE tegenwoordig geweest was, had het, door geld- en bloedgierigheid, zo grof gemaakt, dat (volgens Strada) ALBA hem, om de meenigte zijner misdaaden, tot blijdschap des Volks, te Brussel deed opknoopen.

Aan den galg hangende, werd dit volgende voor zijnen borst vast gemaakt: „Dit is de Justitie, die zijne Excellentie wil, en gebied gedaan te worden, over deezen mensche, om de navolgende oorzaake: dat hij geld ontvangen en gratie gegeeven heeft aan de Rebellen, en aan andere grove zaaken schuldig zijnde: Om dat hij de onnozele geweld, en Executie gedaan heeft over zijnen Knegt, ende Dienaar, hebbende den rechter daar van verkeerd bericht gegeeven, en om dat hij onder dekzel van Justitie, heeft bedreeven onmatig geweld.”

Dit vonnis en de uitvoering daar van word voor de eenigste daad van rechtvaardigheid gehouden, die ALBA in Nederland heeft bedreven. De Friesche Doctor GEMMA, zo men wil, had dit reeds aan SPEL voorzegd.

De Staaten der Nederlanden vonden goed, om aan den Tiran, en den Paus, den schijn te vertoonen dat zij hem genegen waren, of wel om zijne strafheid een weinig tot bedaaren te brengen, hem aan te bieden 20,000 Ducaaten, voor den dienst, zo zij zeiden, welken hij aan ‘t Land had beweezen. Eerst weigerde hij dezelve, doch naderhand nam hij ze aan. Thans dacht hij veilig te zijn, door het ombrengen van zo veele Edelen en anderen, wier getal niet zonder schrik genoemd kan worden, door het verdrijven van ORANJE, en van duizenden met hem. Dus was nu zijne beezigheid, eenen Regeeringsform intevoeren, naar den smaak des Konings, dat is, volstrekt willekeurig, en zig van de bezitting der nog overgeblevenen, door het eisschen van den tienden penning, meester te maaken. Doch wel voorziende, door aanhoudende strafheid, zijnen wil niet te konnen krijgen, ging hij over tot veinzerij, en maakte een begin daar van met de afkondiging van een algemeen Pardon: een middel van bedrog, waar mede de heerzuchtige FILIPS en de wreede ALBA zogten, dit Nederland aan Kluisters te leggen. Men zag, op den 17den Julij des Jaars 1570, te Brussel voor ‘t Stadhuis, op de groote markt, opgericht een pragtig toneel, met eenige trappen opgaande, geheel met rood laken bekleed; aan het bovenste der trappen was een Koninglijke Stoel geplaatst, bedekt met goud laken; op deezen, als verbeeldende de plaats des Konings, ging de dwingland zitten, zig dus eenen rang aanmatigende, welken nooit Gouverneur noch Gouvernante genooten had.

Een weinig lager dan dit monster in wreedheid, zaten, ter wederzijden van hem, twee der schoonste vrouwen van Antwerpen, om aan te duiden dat de strafheid nu verdweenen was, en liefde met genade plaats bij hem zouden vinden. Op de andere trappen zag men een menigte van Heeren. Aan zijne zijde stonden de Hellebardiers; de markt was rondom met Soldaaten bezet.

De inhoud van ‘t Pardon, dat onder deeze vertooning werd afgekondigd, bestond hoofdzaaklijk in deeze Pointen: „Overmids dat veele zig misgaan hadden, door slegtheid, vervoerd door invoering van nieuwigheid, en uitspoorigheid der jeugd, dan nu bereid zijnde zig te beteren: Zo is ‘t dat de Koning, verstaan hebbende de groote genade, die de Paus PIUS DE V gebruikt, door den schoot van gratien van de Moeder, de H. Roomsche Kerke, te openen, ook bewogen, door de genade en gratie, die hij daaglijks van God onzen Heere ontving, wiens goedertierenheid alle Prinsen behoorden na te volgen, zo wilde hij, volgens de zagtheid van zijnen aart en genegenheid zulks doen, en betoonen: Teffens acht neemende op de goede diensten, die de Subjecten en hunne voorzaten hem beweezen hadden. Zo heeft hij dan, uit groote liefde, met advijs van den Hertoge van ALBA, voorgenomen, alles te vergeeven, en zijne onderzaten eer met zagtheid dan strafheid te handelen, om geen verder oorzaak te zijn, van ‘t vlugten der Inwoonders.”

Voorwaar, het was meer dan tijd voor FILIPS, wilde hij het land behouden, om met de daad te betoonen, dat hij met zagtheid had willen regeeren; doch niet in valschen schijn.

Verbeelden wij ons dien dwingland, zittende op een verheven Zetel, gevest op de lijken der vermoorde Edelen; van boven omgeeven met de ijsselijkste moord- en pijnigtuigen; houdende in de eene hand zijne ijzeren roede, en eenige van ’s landsgescheurde voorrechtsbrieven, en in de andere eene ijzeren keten, waar aan de XVII Provintien, nevens een aantal weerlooze knielende Maagden, voor zijnen Zetel gesleept, om genade en recht smeekten. Hij, door den Duivel, met aanbieding van de Keizerlijke Kroon, tot hoogmoed aangespoord; verder, door den listigen

GRANVELLE, tot wraak opgehitst, die geholpen door VARGAS, en andere leden van den Bloedraad, hun best doen, om de gevangene Edelen, de BATENBURGEN, EGMOND, HOORN, KASEMBROOT, voor hem staande, naar den Hals te dingen. Beschouwt men Brussel en andere plaatzen, de Kerkers zijn opgepropt met onschuldige gevangenen; de openbaare moordschavotten besproeid met stroomen van om wraak roepend bloed; de Achtbaare gehoorzaalen der Rechters veranderd in naare en doemenswaardige pijnkamers; de galgen overlaaden met onschuldigen; de moordraderen alomme bezet; de boomen tot galgen bereid; ja zelfs den gezegenden Nederlandschen grond als overdekt met de assche der beenderen van verbrande Patriotten.

Terwijl tot overmaat van smarte de getrouwde Lands Vaderen, als ballingen, moesten zwerven, om buitenlandsche hulpe te zoeken, ter afkeering van de verdere ijsselijkheden; andere, wilden zij niet voor den gevloekten Bloedraad gedaagd worden, moesten als spraakloos, met den vinger op den mond, zitten, en aanzien dat het recht der burgeren, de voorrechten hunner Steden door dwingende kasteelen gekneld, ja zelfs Gods Heilig Woord verscheurd en met voeten getreeden werd, niet slegts als niets waardig, maar als oorzaaken van de beroerten; den Bijbel, dat onschatbaare geschenk des Hemels, beschouwen als erglijk, aangezien veele Leeken daar uit geleerd hadden, de onbestaanbaarheid der Geestelijkheid, en al wat aan Romes Kerkleer verknocht was, aantetoonen.

De Handvesten en Privilegien, om dat zij als zo veele banden waren, waar door de heerschzuchtige FILIPS en de tirannische uitvoerder zijner bevoelen eenigermaate verhinderd werden, waren als zo veele redenen, om eerst duizenden het land te doen ruimen, en nu weder zo te handelen, dat het verder van bewooners mogt ontbloot worden. Volgens deeze schets, vind men, bij de verzamelaars der Nederlandsche Historieprenten, een fraaij Tafreel, door van der Venne vervaardigd, onder de benaming van de Ellendige Staat der Nederlanden onder de Tiranni van Alba.

Het Pardon werd dan alleen verleend aan de zodanigen, die binnen den tijd van twee maanden, na de afkondiging, berouw toonden; doende belofte van afzweering, herroeping, en weering van alle zogenaamde Ketterijen en dwaalingen; zig onderwerpende tot het doen en ontfangen van alzulke Penitentien, als hun zouden worden opgelegd, door die geenen, die van den Paus daar toe zouden worden aangesteld; met uitsluiting van de Leeraars en Predikanten der Onroomschen, en die de Leeraars hadden ingevoerd en geherbergd, of hunne Predikatien bijgewoond; zij, die zig als Consistorianten, of Diaconen hadden laaten gebruiken; ook alle Brandstichters, Beeldstormers, verbreekers van Kloosters, Kerken, Beelden, Altaaren, of gewijde plaatzen: verder alle die geene, die reeds gebannen waren, daar onder mede gerekend alle de Inleveraars en Tekenaars van ‘t Request, met allen, die in den laatsten opstand de wapenen hadden aangenomen; alle Wethouders, Magistraaten, Raaden, Gouverneurs, enz. enz. die te slap in ‘t straffen der moedwilligen geweest waren; en eindelijk zij allen, die in eenige deelen de Ketters hadden aangehangen, ten ware zij zig nog in perzoon wilden ter purge stellen, of binnen de zes maanden, vergiffenis verzoeken.

Dit durfde niemand onderneemen; en dus was het gantsche Pardon alleen een voorgewend middel, tot geen het minste wezenlijk nut; waarom veelen in dien tijd, het woord Pardonam veranderen in Pandoram, als een voorbereidzel tot alle Ellenden. Met dit alles is het zeker, dat sommigen uit de gemeenen het gewaagd hebben om te rug te keeren, die men ook de voordeelen van dat zogenaamd Pardon deed genieten, alzo ALBA hun zijner gramschap onwaardig keurde, of ’er de meervermogenden door dacht te verschalken.

In deeze gesteldheid van zaaken werd ALBA, die niet gebooren scheen, dan om schrik en vreeze aan te jaagen, van dag tot dag meer gehaat: te meer nu hij een volslagen eisch deed van den Tienden, Twintigsten en Honderden Penning: de Tiende voor altijd, van alle Koopmanschappen, zo menigmaal als die verkogt werden; de Twintigste voor altijd, van alle onroerende Goederen, zo dikmaals die in handen van eenen anderen bezitter overgingen; de Honderste eens, van de waarde van alle Goederen in de Nederlanden, ’s Lands Ingezetenen boden den Hertog te vergeefs, tot afkoop van den Tienden Penning, twaalf millioenen; heimelijk beloofde hij aan de Staaten van Henegouwen en Artois, verschoond te zullen worden, mids zij daar in slegts bewilligden, om de andere Provintien dus over te haalen.

Holland volgde in de toestemming, schoon Amsteldam ’er zig lang tegen verzette. Die van Utrecht bleeven volstandiger dan alle de andere bij de weigering. ALBA dreigde Amsteldam met twee Kastelen; in Utrecht zond hij twee Regimenten Soldaaten, die de Ingezeetenen weeklijks 2400 Guldens afdwongen, en veel moedwil bedroeven. De andere Landschappen volgden het voorbeeld van Utrecht, zelfs met herroeping van ‘t geene zij aan den Hertog reeds hadden toegezegd; alzo de belofte was geschied, onder voorwaarde, indien alle de Landschappen bewilligden; het geen thans, wegens Utrechts weigering, ontbrak. ALBA verleende hierom over hun het doemvonnis, en verklaarde, dat zij vervallen waren van alle hunne voorregten en vrijheden; dat hunne Stad, boven dien, verwoest en tot een Dorp zoude gemaakt worden.

Doch hoe sterker hij drong, hoe meerder hij te rug ging: want Bakkers en Brouwers weigerden hunne bezigheden te verrichten, als de Tiende Penning moest betaald worden. ALBA, die zig zo gemakkelijk niet liet verzetten, deed, om den schrik ’er onder te brengen, te Brussel eenigen van de voornaamste Burgers bij nacht vatten, met bevel om hen, den volgenden dag, in de deuren van hunne huizen te doen ophangen. Doch dit tijdstip baarde den wonderlijksten ommekeer van zaaken: den Briel werd, op den eersten April 1572, ingenomen; en deeze beroemde dag word te recht opgemerkt, en met gouden letteren in ’s Lands Jaarboeken aangetekend, dewijl daar op de grondslag van Neerlands Vrijheid gelegd is.

Op dit inneemen van den Briel, volgde de Afval van verscheidene zo groote als kleine Steeden; de zaaken van ORANJE kreegen een gantsch andere gedaante. Graaf LODEWIJK VAN NASSAU nam, op den 24sten der volgende maand Maij, Bergen in Henegouwen in; dit trof ALBA geweldig; en hoe zeer het verlies van den Briel hem smerte, ging hem, echter, ‘t inneemen van Bergen nog meer ter harte. Om deeze wonde te geneezen, verzamelde hij veel Volks, en deed een opontbod van Leenmannen. Hij zond zijnen Zoon, Don FREDRIK, met bijna 4000 zo Spanjaarden als Waalen, en 400 Paarden van de benden van Ordonnantie, onder het beleid van NOIRKARMES, vooraf naar Bergen, om den toevoer te beletten; deeze legerden zig, in ‘t laatst van Junij, voor Bergen, en maakten eene schans bij ‘t Klooster Bethlehem; hij zelve, met een aantal van wel 28000 Mannen, de Stad genaderd zijnde, begroef zig ongemeen sterk voor dezelve.

ORANJE nam intusschen Roermond, Leuven, Nivelle, Dendermonde, Mechelen en andere Plaatzen in. Doch alle deeze voordeelen werden verijdeld, door de tijding van den Parijschen Moord, aldaar gepleegd op den 24 Augustus. Die groote Vorst hier uit ontwaar wordende, dat men hem, met de hoop, die hij op Frankrijk stelde, misleid had, trok regelrecht op ALBA aan, om zijn geluk in een openbaaren Veldslag te beproeven. Doch ALBA, schoon meer dan eens zo sterk, weigerde hier toe te koomen; het gevolg hier van was, dat aan hem de Stad bij verdrag werd te rug gegeeven; waarop hij weder naar Brussel keerde, en, in de Maand October, Mechelen herwon en schandelijk plonderde.

In de volgende Maand moest Zutphen ‘t lot des Oorlogs lijden, op eene zeer geweldige wijze. Na deeze begaane moorderijen, vertrok Don FREDRIK naar Naarden, alwaar hij, in de Maand December, tegen Eed en belofte, alles liet ter neder slaan, wat hem te vooren kwam; maakende de gantsche Stad, ontbloot van bewoonderen, tot een puinhoop. Toen moest Haarlem bukken; en na het bedrijven van alle deeze onmenschelijke wreedheden, tragte ALBA nog, door Brieven en aanbieding van genade, alle de Hollandsche Steden weder onder zijn geweld te krijgen. Te veel hadden zij, tot haare smarte, ondervonden, hoe ontrouw hij aan zijn Woord en Eed was, en ‘t nakoomen van zijne beloften niets achtte; van hier ook dat zijn beleg voor Alkmaar mannelijk doorgestaan, en zijn Zoon met schande werd afgewezen. Terwijl deeze geessel van Nederland zig te Amsteldam bevond (als de eenigste Stad in Holland, die hem nog aankleefde), deed hij alle poogingen tot het uitrusten van een Vloot onder Bossu, om daar mede gantsch Noord Holland te overmeesteren; (zie ‘t Art. BOSSU) dit liep zeer rampspoedig af, en was van dat gevolg, dat hij Amsteldam, met agterlating van veele ongelukkige Schuldeisschers, ter sluik ontvluchte: latende Nederland, dat hij, bij zijne komst, bijna in rust gevonden had, in een vollen Oorlog, die voor hem hoe langs hoe meer nadeelig begon te loopen: waarom hij ook den Koning om zijn ontslag verzocht; verzwijgende, echter, de schande, die hem te wagten stond, en alleen voorwendende zijnen toeneemenden ouderdom, welke hem, volgens zijn voorgeeven, buiten staat stelde, het bewind langer te dragen.

Op dit, en het aanhoudende verzoek der Staaten van Utrecht, benevens de klagten van andere, verkreeg hij het zelve kort daarna. Don LOUIS DE REQUESENS werd, in Spanje, in zijne plaats aangesteld. Vóór zijn vertrek zond hij derwaards veele kisten, opgepropt met Geld en Goed der Nederlanders; laatende, schoon hij daar toe aanzienlijke sommen uit Spanje ontvangen had, het Krijgsvolk, nevens zijne eigen schulden, onbetaald. Zijn uittocht geschiedde uit Brussel, op den 2den December 1573, wordende hij vergezeld van zijnen Zoon Don FREDRIK, zijnen beminden VARGAS, en den Secretaris D’ARMENTEROS, en anderen van dat zoort. Op zijne terugreize, zegt men, bezogt hij, op de grenzen van Duitschland, den Graaf VAN KONINGSTEIN, bij wien hij zijne nagtrust nam, en aan dien Graaf, zijnde een Broeder van de Moeder van Prins WILLEM DEN EERSTEN, met roem verhaalde, dat hij, geduurende zijn zevenjaarig bestier, alleen door Beuls handen, 18000 Ketters en Rebellen had doen ombrengen, buiten die geenen, die hun leeven in den Oorlog gelaaten hadden, en de Burgers, die bij ‘t inneemen van Steden waren vermoord. Nogthans durfde de Bloedhond VARGAS zig naderhand nog vermeeten te zeggen, dat Nederland, door malle Bermhartigheid, verlooren ging. In ‘t begin van den Oorlog in Nederland, was ALBA zo bloeddorstig, dat hij in ‘t gevecht niemand wilde verschoond hebben, maar alles liet vermoorden, hangen of verdrinken, tot dat hij, door de wet van wedervergeldinge, eindelijk leerde beter naar krijgsgebruik te handelen.

Zeer vriendlijk werd hij, bij zijne komst, in Spanje ontvangen door Koning FILIPS, die hem, over zijne gruwzame handelwijze, in ‘t minste niet bestrafte; ten bewijze dat alles met ’s Konings bewilliging geschied was. Maar niet lang daarna toonde FILIPS zich zeer vertoornd, over ‘t bedrijf en bedrog van Don FREDERIK (gepleegd met toestemming des Hertogs) aan zekere Staatjuffer der Koninginne, welke hij, onder belofte van een Huwelijk, tot zijne begeerte verleid hebbende, liet zitten, en zelve met een ander in het Huwelijk trad.

ALBA werd hier om van ‘t Hof naar Uzeda gebannen, daar hij bleef, tot den aanvang van den Oorlog in Portugal, om welken te voeren FILIPS hem nodig had. Want zig niet willende vergenoegen met de uitspraak der aangestelde Rechters, die beslissen moesten, wie naa ‘t overlijden des Konings de naaste tot de Kroon van Portugal zoude zijd, bereide hij zig om dat rijk te Water en te Land aantetasten, verkoos tot hoofd des Legers den Hertog van ALBA, en ontbood hem ten dien einde van Uzeda te rug. De Hertog deed hierop weeten, zeer verwonderd te zijn, dat zijne Majesteit, om een Koninkrijk te veroveren, een gevangen Man benodigd was. Doch FILIPS kennende zijne bekwaamheid en moed, stoorde zig niet aan dit bits verwijt. ALBA begaf zig, op last des Konings, van Uzeda naar Badajas, een klein Dorp, tien mijlen van Madrid, alzo hij geen verlof verkreeg, aan ‘t Hof te mogen koomen; zelfs niet toen de Koning zijnen Zoon JACOB deed huldigen. FILIPS nam zelfs geenen raad met hem over den krijg, dan langen tijd daarna.

Dus trok ALBA blindeling naar ‘t Leger, dat hij veel geringer vond dan hij gedacht had, zo door de straffen als door ‘t bedrog der Kapiteinen; hij verzocht derhalven aan FILIPS, om hem de oude Soldaten uit Nederland te zenden: schoon hem dit verzoek werd toegestaan, kwamen zij, echter, te laat. De Koning, twijfelende aan de uitspraak der gemelde Rechters ten zijnen voordeele, had zig mede bij het Leger gevoegd, en omsingelde, met ALBA, dien hij nu minzaam ontmoette, genoegzaam geheel Portugal, eer de uitspraak kon gedaan worden.

Weinig baatte het den Portugeesen, zig tegen de magt van Spanje te verzetten: noch hunne versterking, noch hunne krijgsknegten, veel min ‘t prediken der Monniken, die zig mede wapenden tegen de gehaate regeering der Spanjaarden, konde verhinderen, dat FILIPS de eene, en ALBA de andere Stad voor en na innamen. Na de overmeestering van ‘t geheele rijk, werd FILIPS DE II, in de maand November 1582, gekroond, en zijn Zoon tot Erfgenaam verklaard. Weinige dagen daarna, op den 12den December, overleed ALBA te Lisbon, de Hoofdstad van ‘t nieuw veroverde Rijk, aan een heete koorts, in den ouderdom van 77, of, zo anderen zeggen, van 74 jaaren; welk laatste waarschijnlijkst is. Zijne tijdgenooten beschrijven hem, als lang van postuur, van aangezicht vrij wel gemaakt, schoon niet bevallig; mager; holöogig en straf van gelaat.

Zie hier hoe de Dichter J. NOMSZ, in den eersten Zang van zijnen Willem den Eersten, hem geschilderd heeft, daar hij hem beschouwt, als bevel van den Koning ontvangende om naar Nederland te trekken.

Tirannige Alba voelt, hoe doof tot vreugd en wroeging,

Voor ‘t eerst in ‘t ijzeren hart een trek van vergenoeging,

Daar ‘t stuursch van ‘t mager en loodverwig aangezigt

Een poos, voor ‘t uiten van een booze grimlach, zwicht,

En ‘t neevlig oog, voor ‘t licht in ‘t voorhoofd diep verscholen,

Scheen, voor één oogenblik, ontvonkt door Helsche kolen,

Hij grijpt den grijzen baart, ten gordel uitgebreid,

Daar ‘t haïr der bovenlip zig schier tot de oogen spreid,

En zweert, met naar geloei, een’ stier in gramschap eigen,

Dat Philips zijn muitend volk niet vruchteloos zal dreigen,

Ja noemt zijn Konings last ten uitterste aangenaam.

Zijn handen, uitgeteerd, vouwt hij met drift te saam’,

En smeekt, om in zijn wraak op de eedlen niet te missen,

Te veinzen, op dat nooit zijne offers ‘t vonnis gissen.

Hij buigt zig, en vertrekt, en straks ten togt gereed,

Schiet hij een Harnas aan, in ’s afgronds vuur gesmeed,

En door een dolle moord aan Alvaas huis geschonken,

Om, als een heiligdom, daar gruwzaam mee te pronken.

Hij zet den stalen helm, elk buiten hem te zwaar.

Slechts met één hand, vol drift op ‘t ijzeren stoppelhaïr,

En gord het zwaard op zij, dat eertijds ‘t bloed deed stromen

Des Afrikaans, ten gunst van ‘t kettermakend Romen:

Dat zwaard, een gift van hem, die, daar hij moord en doemt,

Zich Stedehouder van een God van liefde noemt!

Door langduurige ervarenheid was hij een groot krijgsman, doch meer loos, dan dapper of voorzichtig; zonder wederga wreed en bloedgierig; onverbiddelijk van gemoed; doortrapt in hoofsche streeken en listen; eergierig en loos van aart; een gezworen vijand der Onroomschen, en van allen die hem tegenstonden; bemind, echter, van de Soldaaten, die hem hunnen goeden Vader noemden. Hoe groote genegenheid hem de Paus voormaals betoonde, konde deeze hem, echter, van zijnen zielenangst, op het sterfbedde, niet ontheffen. Zeker Portugeesche Schrijver verhaalt, dat hij zijn einde ziende naderen, zijn geweten hem vreezelijk begon te kwellen, over zijne handelwijze, gehouden in het onderdrukte Nederland, dat hem nu met zwaaren angst voor oogen speelde; Absolutie, noch de vertroostingen zijns Biechtvaders, konden hem bevredigen.

FILIPS daar van verwittigd, deed hem ten spoedigsten weeten, „dat hij zig niet moest bekommeren, over het geene hij, door de Justitie en ‘t Zwaard, verrigt had: vermits hij dat alles op zijne Ziele nam; maar het onmatig woeden met het Zwaard des Oorlogs, moest hij zelve verantwoorden.”

De eenigste daad, daar men blijkbaare bewijzen van heeft, dat FILIPS, in zijn bestier over de Nederlanden, zig aan geërgerd heeft, is de oprechting van ‘t Metaalen Beeld, ter vereeuwiginge van zijnen naam te Antwerpen, dewijl daar door de hoogmoed des Konings te veel beledigd was. Het voetstuk van dit Beeld ruste op drie trappen van blaauwen steen; onder zijne voeten lag een Lichaam met twee hoofden, en vier armen; hebbende, in de eene hand, een toorts, in de andere een bijl, in de derde een knods, en in de vierde eenen gebroken vuisthamer, met een grijns of momaangezicht onder de zijde; om den hals eene tas, waaruit verscheiden soorten van Slangen kroopen. In het Pedestal of Voetstuk stond eene Inscriptie, welke, naar de vertaaling van den grooten Drossaart HOOFT, dit uitmaakt: „Aan Ferdinand Alvarez van Toledo, Hartoghe van Alba, Overste In Nederlandt, voor Filips den tweeden Koning van Spanje, om dat hij, na het slissen der muiterije, verdrijven der wederspannigen, verzorgen van den Godsdienst, bouwen van ‘t Gerecht, de Vreede van ‘t geweste gevredigd heeft, is dit opgerecht: aan den getrouwsten Bewindsman des allerbesten Konings.”

Ter rechter zijde zag men den dageraad (in ‘t Spaansch Alba) opgaan, verdrijvende Vledermuizen, Uilen en viervoetig Nachtgedierte; ook een Herder, die zijne Schaapen in het Veld dreef, met een Grieksch bijschrift, betekenende, de kwaad verdrijvende Dageraad. Ter slinkerhand stond een Altaar, met eene van daar opgaande Vlamme: wederzijds vertoonden zig Zegetekens en Krijgswerktuigen. Op het voorste vierkant van het Altaar, las men in het Latijn deeze Nederduitsche betekenis: den God onzer Vaderen, en daar onder Godvruchtigheid. Beneden de voeten van ALBA stond de naam van den Meester van dit werkstuk; Jaques Jungeling. Het was vervaardigd van eenige stukken metaalen Geschut, Graave LODEWIJK VAN NASSAU, in den slag van Jemminge, in Oostvriesland, ontnomen. Het Beeld was was veel grooter dan ALBA zelve, schoon het anders zijne gestalte zeer wel vertoonde. Het tweehoofdig lichaam onder zijne voeten, betekende den Adel en het Volk van Nederland, met uitsluiting der Geestelijkheid: want deeze twee had hij in zijne verbeelding al te ondergebracht, en daarop snoefde hij.

De Hertog VAN AARSCHOT had het geluk bij hem bemind te zijn, zo dat zijne spotternijen hem niet onaangenaam waren, hoewel van dien aart, dat hij ze van anderen niet zoude gedoogd hebben. Deeze, het Beeld met opmerking beschouwende, wierd gevraagd van ALBA, welke zijne Gedachten waren? Hij antwoordde, dat de troniën onder zijne voeten zulk een grimmig gelaat toonden, dat zij wraak dreigden, zo zij hem konden ontworstelen. Men hield dit als eene voorzegging, welke ook naderhand haare vervulling gehad heeft. Dit Pronkbeeld stond niet lang: de Antwerpenaars ademtocht bekoomen hebbende, vernielden het, in 1577, met het Kasteel, schoon het reeds door REQUESENS weggenomen, en in een hoek gesteld was.

Na het vermorzeld te hebben, deeden zij van de brokken weder Geschut gieten, zonder te weeten, dat REQUESENS het, op ’s Konings bevel, dien het zeer in de oogen stak, had doen wegneemen. De Heer HOOFT zegt, in zijne Nederlandsche Historiën, bij de Afbeeldinge van dit Praalbeeld, dat ARIAS MONTANUS zijnen Geest aan ‘t verzieren der Blazoenen te werk gesteld heeft, en, zo men acht, bij ‘t dubbelhoofdig lijf dat der twee Staaten getoond, en van Adel en Gemeente, ofte Steden verstaan, hoewel anderen het op Prins WILLEM DEN EERSTEN, en Graaf LODEWJK, of op EGMOND en HOORN geduid hebben.

‘t Was, leest men een weinig verder, een grauwel in ‘t oog der Landzaaten; ‘t werd benijd bij de Spanjaards, gelasterd van de Uitheemschen: waarom de Nederlanders naderhand wel wenschten, dat het Beeld, tot schande der Spaansche Regeering, hadde blijven staan. De Prentverbeelding, die men bij HOOFT ziet, is eene onmiddelijke en echte afbeelding van het origineele. Nogthans dient hier te worden aangemerkt, dat men, bij de naauwkeurige BOR en HOOFT, in hunne Beschrijvinge, ten aanzien van ‘t gedrochtelijke leggend Beeld, met twee hoofden en vier armen, zig schijnt te hebben vergist: want beiden getuigen, dat het in de eene hand eenen toorts, en in de andere een vuisthamer had; BOR zegt, naar waarheid, eenen gebrooken Hamer, doch liever een geknakte steel, dewijl het afgebrooken deel niet in de lucht hangen konde, zo als men ‘t kwalijk, in den ouden druk van BOR, ziet afgebeeld; dus vindt men ‘t ook bij HALMA, schoon wij in zijne aanmerking, die wij hier volgen, deeze berisping op BOR vinden. In de derde hand, vervolgen de Schrijvers, een Knods, in de vierde een Bijl. Doch waar vindt men, in de derde hand van ons Beeld, een Knods? Integendeel wordt, onder de slinkerhand van ALBA, als een vierkant langwerpige Brievekooker, (of wat men ’er beter van maaken kan), gezien, die den Hertog als toegereikt of aangeboden wordt: veelligt verbeeldt het ’s Lands Voorregts-Brieven, welke den Landzaaten, bij den Geweldenaar, (zo als wij gezien hebben) weinig te stade kwamen.

Hoe nu deeze beroemde Schrijvers, in de verklaaringe van ‘t geene in de eene hand is gevat, dus hebben konnen mis zien en feilen, schijnt bijna onbegrijpelijk: gelijk dan ook de Knods met Punten bezet, als een Morgenstar, (in het Krijgsgeweer bekend), onder de Slangentas, op den zelfden grond met het Momaangezicht legt, verre van daar dat het Monsterbeeld haar in de eene hand zoude hebben: waarschijnlijk ter beduidenisse, dat ALBA de dapperheid en kloekmoedigheid der Nederlanden, door zijne Krijgsmagt, zo verre had gedempt en te ondergebracht, dat hij die, nevens hun gezag en vrijheid, met al wat hun heilig was, onder zijne voeten vertrad. Aan de ooren van ‘t leggende Beeld hangen Bedelaars-Nappen, ter beschimpinge der Nederlandsche Edelen, die het beruchte Smeekschrift aan de Gouvernante hadden overgegeven.

ALBA had, omtrent dien zelfden tijd, als hij het Beeld deed oprechten, een Medailje laaten slaan, op welker eene zijde stond zijne afbeeldinge, met dit omschrift: FERDINANDUS TOLETANUS ALBAE DUX, BELGIAE PRAEFECTUS; en aan de andere zijde een Leeuw, en twee Kraanen, die eenen toorts ondersteunden, met de woorden, DEO & REGI; om te toonen, dat hij, door zijne kloekmoedigheid, zorge en wakkerheid, den Roomschen Godsdienst beschermd, en het gezag des Konings hersteld had; dempende den opstand der Nederlanders. Onder den voet Hond Vitae Usus, gebruik des Levens.

Zommigen hebben hem de weldaad aan Friesland toegekend, van het doen leggen der Zeedijken, waar door die Provintie aan mindere overstroomingen werd bloot gesteld, dan in de vroegste tijden. Hij dwong (zeg men) alle de Ingezetenen aan dezelve te werken, of geld te geeven. De Edelen wilden ’er niet aan, voorgeevende altoos van diergelijke lasten vrij te zijn. ALBA zou hierop gezegd hebben: Gaat, haalt uwe Vrijbrieven; legt die op strand, als de zee op zijn hevigste zijn zal: en indien deeze de golven kunnen keeren, zult gij vrijdom genieten, en anders, neffens anderen, moeten arbeiden, of betaalen. ‘t Kan waar zijn, dat ALBA deeze taal gevoerd heeft, toen GASPAR ROBLES, als Stedehouder van Friesland, zijn verschil daar over met de Friesche Edelen, voor hem als algemeenen Stedehouder bracht. Doch de Eer van ‘t maken der gemelde dijken behoort aan ROBLES, en niet aan ALBA, zo als wij op ‘t Art. ROBLES zien zullen.

Wij vinden, onder de menigvuldige afbeeldzels van ALBA, een, en wel het laatste, door de kunstige hand van den beroemden J. HOUBRAKEN, om in de Vaderl. Historie en in dit ons Vaderlandsch Woordenboek te konnen geplaatst worden.

Zie STRADA Nederl. Oorlogen, 1. Deel. THUANUS Hist. Lib. pag. 57-65. GROTIUS Nederl., Jaarboeken, AUBERIJ Gedenkschriften. BAUDART Nassausche Oorlogen. ‘t Leven van ALBA, I. en II.

Deel. HALMA op ‘t Art. Ferdinando, &c. ULLOA Leven van Karel den Vijfden. HOOFT, BOR, REID en andere; Amsterdams Eer en Opkomst, en ook het zeldzaam stukje, getijteld: ALBA Geessel der Nederlanden.

< >