bekleedde, volgens de lijst der Baljuwen van Zuid-Holland, te vinden bij Oudenhoven, in zijne beschrijving van Zuid-Holland, en van Balen, Beschrijving van Dordrecht, dit Ampt in ’t jaar 1304, of weinig te vooren: het gedrag dat de Heer Wolfaard van Borsselen voerde met Graaf Jan den Tweeden, oorzaak zijnde van zijn ongelukkig einde, gevolgd op de binnenlandsche beroerten, was teffens oorzaak van het slegt gedrag en omkomen van deezen Aland. Na dat Graaf Jan, onder bestier van Borsselen, Ao. 1298, na een eenjarig beleg, het Hot IJsselstein in zijne magt gekreegen had, werden de gevangenen, uit zestien man beslaande, naar Dordrecht gevoerd, voerd, om aldaar, volgens ’t Lot, den dood of het Leeven te trekken, dewijl volgens verdrag bij de overgaave gemaakt, bepaald was, dat de helft daar van hunne mannelijke verdediging met den hals zoude moeten boeten. Dordrecht geraakte in oproer, dewijl aldaar veele gevangenen bewaard werden, waar van eenige schuldig en andere onschuldig waren. Aland, die Borsselen was toegedaan, reisde in zijn ampt als Baljuw van Zuid-Holland naar Dordrecht, verzoekende aldaar van de Magistraat om de gevangenen te mogen te recht stellen, op dat de schuldige gestraft, en de onschuldige vrij gelaaten werden.
Hoe aanzienlijk dit ampt ook was (als zijnde de Baljuw van Zuid-Holland de eerste Officier van Holland, hebbende onder alle de overige der Provintie den eersten rang en plaats; wordende den Perzoon , die ’t zelve bekleedt, door die van Dordrecht, genomineerd, mits aan de vereischten voldoende, als moetende van egten bedde zijn, een Poorter en Inwooner dier stad:) de Magistraat zeide nogthans dat niemant, dan zij eenig recht had om hunne gevangenen te recht te stellen; dat zij evenwel hem toestonden, benevens de andere Rechters te zitten en te stemmen, doch dat zij dit alleen toestonden voor deeze keer, zonder dat die gunst, in ’t vervolg tot een recht zoude getrokken worden: waar op Aland hun plegtig beloofde, dat hij, volgens zijnen Eed, altoos de voorrechten der Stad Dordrecht zoude helpen handhaven, en dat zij hier door in ’t minst niet verkort zouden worden. Intusschen, dat men met de zaak der gevangenen bezig was, komt Wolfaart met Graaf Jan in de Stad, trad terstond ter vergadering, vorderde de naamen der beschuldigden in geschrift, en alle de gevangenen in ’s Graven hand, om daar mede naar goeddunken te handelen; de Rechters zeiden hierop, dat niemand een recht over dezelve had, dan zij, en dat de Baljuw zelf zoude moeten getuigen, dat hem geen plaats gegund was, dan op voorwaarde, dat hunne voorrechten geen inbreuk zouden lijden. Maar Aland, die zig diep in de gunste van Borsselen zocht te dringen, ontkende van eenige voorwaarden te weten; de Rechters, Aland zijn loogentaal in ’t aangezicht verwijtende, beriepen zig op hunne voorregten van Willem den tweeden, en van Graaf Floris, en dat zij die tot het uiterste zouden verdedigen en handhaven. Borsselen, van toorn blakende, gaf voor, dat de oude voorregten op ’s Graven wil kragteloos en nietig waren.
Die van Dordrecht echter hun recht vasthoudende, vertrok Borsselen nevens Graaf Jan naar Delft, bevelende den Baljuw eenigen der Stads Overigheid voor ’s Graven vierschaar te daagen. De standvastigste voorstanders, dus dag gesteld zijnde, trokken met Aland naar Delft. Aldaar werd heftig gedongen, zo voor de Hoogheid van den Graaf, als voor de vrijheid en het recht van die van Dordrecht. De laatste niet bukkende, werd door Borsselen en Aland beslooten, de afgezondenen, tot een schrik voorde andere, in verzekering te neemen; doch twee van hun, met naame Hendrik en Paulus, wisten te ontkoomen en namen den weg naar Dordrecht. Welke vlugt voor Borsselen als een bewijs van schuldbekentenis gesteld werd, die de overige tragtte te overreeden om zig naar ’s Graven wil te schikken. Dan deeze beriepen zig als voorheen, op hunne Graaflijke Voorrechten, en op de voorwaarden door Aland zelven beëdigd. Aland, met woorden de waarheid niet konnende verkrachten, zeide, dat hij bereid was dit in een Kampvecht te beslissen. De Regters van Delft de zaak tot het uiterste gekoomen ziende, kwamen met een mannelijke redenvoering tusschen beiden, waar in zij de wettigheid der Voorrechten staafden, het hatelijk gedrag van Aland, en de drift van Borsselen naar vereisch van zaaken met egte kleuren afschilderden. Borsselen, vrezende zijn gezag hier door benadeeld te zullen worden, gebood den Delfschen Rechter te zwijgen, en bande die van Dordrecht uit hunne Stad, op bevel van den Graaf (zo als hij zeide); dan ook deeze wisten zijne lagen te ontkoomen.
Hierna volgde het beleg van Dordrecht, waarvan wij, van die Stad sprekende, omstandiger verhaal zullen doen; hier dient echter gezegd, dat Witte van Haamstede, ("hoewel tegen zijnen zin,) nevens Klaas Kaas en Aland, de Stad op bevel van den Graaf, en Borsselen, rondsom bezet hebben; nemende de eerste zijne plaats te Putten , de tweede te Alblasserdam, en de derde te Slijdrecht; deeze, Borsselen in zijne verraderij het meest zoekende te behaagen, versterkte zijnen post geweldig; en op eenen donkeren nacht een aanslag voorhebbende, ging hij met zijn Volk in Vaartuigen, en was reeds onder den Wal genaderd, wanneer hij ontdekt en genoodzaakt werd de vlugt te neemen. Weinig had bet gefaald, of zij zouden hemzelven op’t Slot van Slijdrecht overrompeld hebben; dan hij ontging toen nog den dood voor een korten tijd. Borsselen, hoe te onvreden hier over, moest Dordrecht, om geen meerder schande te behaalen, verlaaten; (zie zijn verder wedcrvaaren, als ook zijn deerlijk om. komen, op ’t Art. BORSSELEN). Aland schijnt hier van onkundig geweest te zijn: want deeze begaf zig op ’t Huis te Kraaijestein; Haamstede en Putten deed men het gantsche beleg opbreeken.
Die van Dordrecht, reeds den dood van Borsselen kundig, volgden vol moed Aland, welke zig eindelijk, op de genade en ongenade des Volks, moest overgeeven, en naauwlijks met vier Edellieden binnen de Poorten van Dordrecht gekomen was, of wierd van ’t Graauw, nevens de vier bijhebbende Edellieden, en den Schout van Dordrecht deerlijk vermoord; hij onderging dus het loon zijner verraderij, bijna op dezelfde wijze als Borsselen. Bij VAN DE WALL, in deszelfs Handvesten van Dordrecht, I. Stuk, bl. 109. vindt men den Brief, waar bij Jan van Henegouwen , Graaf van Holland, de Dordrechtenaars den begaanen moord vergeeft, gedagteekend 12 September 1300, zijnde van den volgenden inhoud: „ Wy Jan Graue van Henegouwen, van Holland, van Zeland ende Heere van Vriesland, maken cont, allen luden, dat Wij onzen lieuen ende getrouwen Schepenen, met, ende al ghemeenlike, den luden van onzer porte van Dordrecht, omme menighen trouwen dienst die si onsen vorders en ons dicke gedaan hebben ende ons noch doen sullen, quite ghescouden hebben ende verdragen van alder misdaet di si tieghens ons mesdeden ende mesdaen hebben, en dat si Aloude die haer baeliu was sine, ende sine helpere in hare porte vorseijt bederueden. Om dat wi willen dat si hier off vri ende quite bliuen, alse uan den misdaet tieghens de heerlichede van ons ende van onsen nacomelingen soe hebbe wij hem deze lettere ghegheuen, bezegelt met onse Zeghele uithanghende. Ghegheuen in 't Jaar ons Heer MCCC. ende des manendaeghs na onser Vrouwendach ter latere in de porte voerseijt.”
Zie M. VOSSIUS , Nederlandsche Jaarboeken, bl. 233 en 241. OUDENHOVEN, Beschrijv. van Zuid-Holland, pag. 109 en 437.