voorheen Abt der Kloosters van den H. Petrus en Paulus, onder ’t Bisdom van Munster, werd, in’t jaar 1408, op de algemeene klagten, wegens het slecht gedrag der Nonnen van de zwarte order van St. Benedibtus, onder Groningen behoorende, volgens openbaare Bulle van Paus GREGORIUS, aangesteld tot bezigtiger van alle de Benediktijner Kloosters in Friesland. De woorden, daarin vermeld, zijn onder anderen deeze: „ Ons is ter ooren gekoomen, dat ’er in de oorden van Friesland 22 Kloosters van St. Benedicus order staan, die ten deele onder ’t Bisdom van Bremen, en ten deele onder dat van Utrecht behooren: in welke Kloosters, als zij eerst
gesticht waren, en ook langen tijd daarna, alleenlijk Nonnen van de gemelde order plagten te woonen; maar door verloop van tijden is ’t gebeurd dat ’er ook mansperzoonen, van dezelfde order, bij de Nonnen van gemelde Kloosters, op wat wijze dat het zij, in groot getal gewoond hebben, en nog woonen; zo dat elf van die Kloosters geregeerd worden door Abten, twee door Priors en negen door Paters. In welke Kloosters alle Godsdienstigheid, mitsgaders de onderhouding van den regel, en de vreeze Gods, schier gantsch en al te niet gegaan is; de onkuischheid en bedorvenheid des Vleesches tusschen gemelde Mansperzoonen en Nonnen, buiten veele andere ongeregeldheden en fouten, die ’t schande zoude zijn tenoemen, overal de overhand genoomen hebben, en van dag tot dag nog meer aangroeijen.
„ Want het is zo gelegen dat de Monniken, de Leliebroeders, en de gemelde Nonnen, in de voornoemde Kloosters, bij elkander woonen. Ja, dat in sommige van die, welke hunne Prelaaten verlooren hebben, in plaatze van die, dikwijls menschen van waereldlijken staat en waereldlijk leeven worden aangenoomen, schoon in de waereld een onkuisch leeven geleid hebbende. De zodanige, die in de regels van gemelde order gantsch onkundig zijn, ontzien zig niet, zonder pauslijk gezag, in de regeering daar van in te dringen, zig zelven vervolgens met groote roekloosheid den naam van Prelaat aantematigen: En daar zij uit den waereldschen staat genomen zijn, zo is ’t, dat zij hunne bijzitten, die zij in de waereld plagten te houden, en ook de kinderen, daar bij geteeld, ook in de Kloosters brengen, en daar openlijk opvoeden en onderhouden. Bij alle die gruwelen ontzien zij zig niet, de Misse te doen en andere Kerkdiensten te verrigten.
„ Wat aangaat de Nonnen, die gaan zo dikmaal ’t haar behaagt buiten het Klooster, om waereldsche Gastmalen bij te woonen, en haare vrienden te bezoeken, enz.
„ Maar vooral, het geen te verfoeijen is, gaan zij in den oogstijd met de Lekebroederen uit haare Kloosters, om het Koorn en Hooij te verzamelen; wanneer zij , zo lang als de oogst duurt, veele dagen op de velden en in de Beemden, onnut, op eene oneerbaare wijze doorbrengen.
„ Waar bij komt, dat veele van de Nonnen, met haare Prelaaten, en met Monniken Converseeren, Hoereeren, en in de gemelde Kloosters, verscheide kinderen baaren, die zij bij de Prelaaten, Monniken, Leliebroeders, op een hoerachtige en heiligschendende wijze gewonnen hebben, welke naderhand tot Monniken en Nonnen van deeze Kloosters worden aangenomen; ja, dat nog schandelijker is, sommige van die Nonnen, alle moederlijke liefde vergetende, staapelen het eene kwaad op het andere, en brengen somwijlen haare vrugt om ’t leeven, of dooden de kinderen, zo ras zij gebooren zijn, als hebbende alle vreeze Gods ter zijde gesteld, zodanig, dat zulke Nonnen , indien zij waereldlijke Perzoonen waren, door den waereldlijken Rechter, om haare misdaaden, tot eene wrede en verdiende doodstraf zouden verweezen worden.
„ Daarenboven, schier alle Nonnen, (als of ieder van haar de Dienstmaagd, of Huisvrouw der gemelde Mansperzoonen was) maaken hunne bedden, wasschen hunne hoofden en kleederen, kooken lekkere spijze voor hun, en brengen den meesten tijd dag en nagt in slemperijen en dronkenschappen over, waar door de onkuischheid en vuile begeerte des vleesches des te vieriger wordt.
„ Onder dezelve Perzoonen gaan, buiten dit, meer andere zwaare en ongeoorloofde misdrijven om.” Dit alles wordt toegeschreven aan nalaatigheid der Bisschoppen in ’t bezoeken van hunne Kloosters; waar bij wij hier aanmerken, dat, om ’t getal van 22 wel te verstaan, men die van Oost-Friesland, en die van Noord-Holland, en ook die van de Cisterije-Kloosters, mede tellen moer, dewijl die van de Benediktijner Orde, in Friesland, op verre na dit getal niet konden haalen.
„ Hier om is ’t (leest men in gemelde Bulle verder) dewijl ons daar aan gelegen is, door de groote zucht, dip wij voor ieders zaligheid hebben, deeze ziekte, zo veel als de Allerhoogste verleenen zal, door bekwaame middelen willende geneezen, en daar bij begeerende, dat opgemelde Kloosters, door ’t uitroeijen van dergelijke doornen en distelen, voortaan heilzamelijk en gelukkiglijk bestierd worden, dat wij op uwe behendigheid en vromigheid ten vollen in den Heere betrouwende, u door den inhoud deezes, voor den tijd van vijf achter een volgende Janren, tot Bezigtiger over de gemelde Kloosters aanstellen, en als zodanig bemagtigen; behoudens in alles ons rechtgebied, en dat van onze nazaten de Pauzen van Romen, met volle magt, om dezelve Kloosters, zo in de Hoofden als Leeden, zo wel ’t geestelijk als waereldlijk te bezigtigen, en al wat gij vinden zult dat hervormd moet worden, te hervormen, en dat verbeterd moet worden, te verbeteren, enz. enz. enz”.
Zie Oudheden en Gestichten van Groningen, in de Aant. bl. 175 - 181.