Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 30-01-2024

ADRIAAN FLORISZOON

betekenis & definitie

of anders Adrianus Florentius, gebooren te Utrecht den 28 den Feb. des jaars 1459, werd Paus van Rome, onder den naam van ADRIANUS DEN VI. De gedachten over ‘t beroep van zijnen Vader zijn zeer verschillende.

Eenigen zeggen dat hij een Schoenlapper, anderen een Brouwersknecht; anderen wederom een Houtzager, een Brouwer of Tapijtwerker was. Wij gelooven dat Floris een Schuitemaker geweest is, door spaarzaamheid maatig begoed. Zeldzamer is het, dat ’er gevonden worden, die Utrecht de Eere van zijne geboortestad te zijn ontneemen willen, dan eens Amsteldam, dan weder Ronsana in Italië daar voor stellende. Pater Hazart met meer andere strekt ons tot een wettigen getuige. Hij zegt, dat Hadrianus een Nederlander, te Utrecht gebooren was, getuigen alle, die van hem geschreeven hebben. Opmeer, een Amsteldamsch Schrijver, beweert, egter, dat hij te Amsteldam gebooren zoude zijn, namenlijk van Gulielmus Eggert, een zeer treffelijk burger, die om het geloof buiten lands ging.

Of dit zo zij, wil ik niet betwisten; zeker is ‘t dat niemant ooit op de gedachten gevallen was, dat Hadrianus geen gebooren Hollander was, tot aan den tijd, dat, op ‘t Jaar 1536, zeker Italiaansch Capucijn, met naame Matthias Bellintanus, in zijne Historie ons heeft willen wijs maken, dat Adriaan een Italiaan was, gebooren in ‘t Dorp Ronsana; dat zijn Vader was Johannes Bonusi en dat hij, in zijne geboorteplaats, Ludovicus werd genoemd, maar als Jongeling in Nederland gekomen zijnde, zijnen naam had veranderd in Hadrianus. Bellintanus voegt ’er nevens eenige bijzonderheden, rakende zijne opvoeding, wapenen en familie. Henricus Spondanus, in zijne Kerklijke Historie, merkt daarop aan, dat dit alles is, of een droom van iemant, die slaapt, of wel een Godvruchtig gepeins van een opgetoogen gemoed, tot luister van zijn Vaderland. Over het eerste maake de oplettende Lezer zijne eigen aanmerkingen. Adrianus is gebooren in 1459; en Willem Eggert, Heer van Purmerend, was reeds, volgens zijn Grafschrift in de Nieuwe Kerk, overleeden 1417. Dus kon hij de Vader van onzen Adrianus niet zijn, of men moest mede, in een droom, eenen anderen Willem Eggert verzinnen. Het laatste gezegde van Bellintanus verdient geene de minste aanmerking.

FLORIS, die de Vader van Adrianus geweest is, zond zijnen Zoon, in de eerste jeugd, naar de school te Leuven. De gemelde Hazart en andere Roomsche schrijvers zeggen, dat Floris arm, maar Godvrugtig was; en dat zijn Zoon, zeer genegen tot de Wetenschappen, door hem niet aan de school kon onderhouden worden, maar dat hij zo veel verkreeg, dat hij in ‘t Portsiener Kollegie of Leerlingsgenootschap, vrije wooning zou hebben. Onufrius Panvinius stelt, dat hij in een Kollegie te Leuven geraakte, alwaar vroome en behoeftige Jongelingen, eenige jaaren lang, op gemeene kosten, konden studeeren. In de Utrechtsche Gedenkschriften vindt men, dat Floris, Vader van Adriaan, met zijn Schuitemaaken, (onbepaald of hij Meester of Knecht was) wel eenige middelen had vergaderd; doch echter niet genoeg om zijnen Zoon te laaten studeeren, en voor zig zelven, tegen den ouden dag, iets over te houden; dat hij, derhalven, door goede vrienden te Leuven, verkreeg, om zijnen Zoon in een Kollegie te brengen. P. Hazart meldt, dat hij, uit armoede, gewoon was te studeeren bij de Kaars, die ieder nacht, voor het beeld van de H. Maagd, dat nog op den brug bij de Vischmarkt staat, ontstoken werd; dit, voegt hij ’erbij, is eene overlevering, die te Leuven voor waarachtig word gehouden, schoon geene der Schrijveren daar van gewag maakt.

Adriaans, ‘t zij dit waar of onwaar is, nam zodanig toe in geleerdheid, dat hij tot Decanus van de Leuvensche Hoofdkerk werd aangesteld, en vervolgens tot Vice-Kancelier van de Leuvensche Universiteit, die opzicht heeft over alle de Kollegien. Dus maakte hij zig een naam onder mannen van verdiensten; met dat gevolg, dat Maximiliaan de Eerste hem tot onderwijzer van zijnen oudsten kleinzoon, Prins Karel, aanstelde, schoon anderen deeze keuze toeschrijven aan Margreta van Oostenrijk, Landvoogdesse der Nederlanden. Waarschijnlijkst is het dat Maximiliaan, die Voogd over den jongen Karel was, alzo zijn Vader Philippus, op zijnen ouderdom van zes jaaren, overleed, dit, op aanraden van gemelde Vrouwe Margreta, zijne Moeij, zal hebben gedaan.

Karel, naderhand bekend onder den naam van Keizer Karel den V, betoonde zo veel genegenheid voor zijnen Leermeester, na dat hij eerst Koning van Spanje, en daarna Roomsch Keizer was geworden, dat hij hem tot Gouverneur of Stadhouder over de Spaansche Monarchie aanstelde, na dat alvoorens Ferdinand hem tot Bisschop van Tortoze had bevorderd. Geduurende zijn verblijf in Spanje, verhief hem Paus Leo de X tot Kardinaal. Door toedoen van Keizer Karel den V, beklom hij als opvolger van gemelden Leo, den Pauselijken Stoel. Volgens Guiciardijn, geschiedde die verkiezing, op den 6 Jan. des Jaars 1522. Aan niemand, zegt men, was hij te Rome bekend, en nooit was hij in Italië geweest.

Zekere Abraham Bazoviut verhaalt, dat nimmer iemand minder naar ’t Pausdom getracht, en niemand ooit minder vrienden tot deeze onderneeming gehad had, dan Adrianus. In dertien dagen liepen de posten, uit Rome, door Frankrijk, naar Spanje, om zijne verkiezing bekend te maken. Hem vonden zij te Victoria, in Biscaijen, komende van genen zieke, dien bij bezocht had. Zij vielen voor zijne voeten, groetten hem als Paus, en leverden hem de Brieven zijner verkiezing over; waarop hij, zonder eenige verandering van gelaat, zig dus uitliet: „Indien deeze boodschap waarachtig zij, heb ik groote reden om droevig te zijn.” Een bijzonder vriend van hem was Mr. Floris van Wijngaarden, der beiden rechten Doctor en Pensionaris der stad Dordrecht; zo haast hem deeze tijding bekend was, zondt hij hem den volgenden brief, met dit opschrift:

Aan den uitneemenden Man, Mr. Floris van Wijngaarden, Doctor in de beide Rechten, mijnen bijzonderen Vriend.



Heer Doctor, bijzondere Vriend.



„Daar is niemant, die meer verwonderd en verbaasd staat, dat een arm mensch, bij ieder onbekend, zo verre van de hand zijnde, door eenpaarige stemmen der Kardinaalen tot Christus Stedehouderschap is aangenomen, dan ik. Maar ‘t is ligt voor God den armen schielijk te verheffen. Ik schep geen vermaak in die eere, en schrik voor zo grooten last. Ik had liever gewild buiten Pauselijke, Kardinaalsche en Bisschoppelijke waardigheid in mijne Proostdij te Utrecht God te dienen: maar ik durf den roependen God niet wederstaan, verhoopende zelf, dat hij de onvolmaaktheid zal vervullen, en genoegzaame kracht verleenen, om dien last te dragen. Ik bidde, bidt God voor mij, en doe ook uwe Godvruchtigen bidden, dat hij mij onderwijze, om zijne geboden wel uit te voeren, en mij waardig te maaken, om zijne Kerk te bouwen.”

Uit Victoria, den 15den Feb. 1522.

Op de woorden, Proostdy te Utrecht, staat aan te merken, dat Keizer Maximiliaan hem allereerst tot dat Proostdijschap bevorderd had. Behalven den aangehaalden, zijn ’er meer andere brieven van deezen Adrianus voorhanden, aan den gemelden Floriszoon van Wijngaarden, terwijl hij nog Bisschop en Kardinaal was, en aan Mr. Laurens du Bliou, Griffier, gedagtekend den 11den Augustus 1519, ten voordeele van denzelven, om hem in zijne verloorene Eere te herstellen: zij zijn te vinden in van Balens Beschrijv. van Dordrecht. Zie verder FLORIS VAN WINGAARDEN. Tot nader slaavinge zijner gedachte, over de verheffinge tot de Pauselijke waardigheid, voegen wij hier nog bij, eenen Brief aan den Kancelier des Keizers, bijna van gelijken inhoud, als dien hij schreef aan zijnen Vriend Mr. Floris; zie hier een gedeelte van denzelven:

„Ik worde bijna met alle droefheid aangetast, en och of ‘t mij geoorlofd ware, dat zware pak, ‘t welke mij tevens zo lastig en gevaarlijk is, buiten vreze God te mishagen, van mijne schouderen te werpen, en liever een ampteloos armelijk leeven, in eenig hoeksken te leiden, en mijn Conscientie alleen te bezorgen, in plaats van rekenschap voor de geheele waereld te moeten geeven!”

Aan de vijf Kapittelen van Utrecht schreef hij dus: „‘t Is uwe pligt, vuurige gebeden tot God uittestorten, op dat hij, die ons uit het stof, tot deeze hoogste waardigheid op Aarde, heeft verheven, ons ook verwaardigde krachten te geeven, en de sterkte des gemoeds en ook des Lighaams mede te deelen, om dat ampt heilzamelijk te bedienen.”

Hij vermaande Erasmus, in zekeren Brief van den eersten December 1522, „dat hij de treffelijke gaaven des verstands, van God ontvangen, ook tot Gods Eere, gelijk hij tot dien tijd toe gedaan hadde, zoude besteden; door dit middel, meende de Paus, kon hij, door Gods hulp, een groot deel der verdoolden te rug brengen, die nog niet gevallen waren staande houden, en die aan ‘t wankelen of bijna aan ‘t vallen waren, voor den val behoeden. Gij moet ook, zeide hij, aan de spreuk van den H. Jacobus gedenken, dat hij, die zijnen Broeder, van de waarheid afgedwaald zijnde, bekeert, en eenen Zondaar van de dwaalingen zijns wegs te regte brengt, dien van de dood behoud en eene menigte zonden bedekt. ’t Is voorwaar niet te zeggen, voegt hij ’er bij, hoe aangenaam een dienst gij zoud doen, indien, door uwen arbeid, te wege werd gebragt, dat de geenen, die door de snoodste Ketterij besmet zijn, zig liever van zelfs bekeerden, dan dat zij wachten zouden tot dat hen de tuchtroede der Kerkelijke Canons, en der Keizerlijke Wetten ter nedersloeg. Nu, hoe zeer zulks met onzen aart strijd, was ons reeds bekend, toen wij te zamen in de vermakelijke onledigheid der Studiën nog te Leuven waren, en een Ampteloos Leeven leidden.”

De Heer BRANDT zegt, dat zijne aangeboorene Goedertierenheid, en de vooroordeelen der Scholastijke Theologie, daar hij, van Kindsbeen, in was opgebracht, zomtijds tot eene hevigheid tegen Luther en andere Leeraars van zijn gevoelen overging. Hij liet zig voorstaan, dat deeze lieden de Roomsche Kerk voor waarachtig hielden, en uit Waereldsche inzichten zulke eene scheuring hadden aangeregt; hier door was ’t, dat hij de vergadering van den Rijksdag te Neurenberg, in de Maand November te vooren gehouden, door den Bisschop van Fabriane, Fransiscus Cheregatus, had geraaden, na ‘t beproeven van zagte middelen, tot harde te koomen. Het vooroordeel, noch de partijdigheid had hem echter zo zeer niet verblind, of hij zag en erkende, dat ’er veele dingen in de Kerk waren ingeslopen, die Reformatie noodig hadden.

Hij zocht ook tot verbeteringe te komen; maar ’er kwamen, van alle kanten, zo veele zwarigheden en verhinderingen in den weg, dat hij, op zekeren tijd, aan twee van zijne vertrouwdste Vrienden, Willem van Enkefort en David Hez, bekende, „dat der Paussen Conditie ellendig was, aangezien, hij bevond, dat hun ook de magt ontbrak, om naar hun goedvinden wel te doen, en daar toe hunnen arbeid en naarstigheid aanteleggen. Dewijl dan, vóór zijne voorgenoomene Reize naar Duitschland, geene Reformatie door hem konde uitgewerkt worden, zo was ’er anders niet te doen, dan te vertrouwen op zijne beloften, welke hij vast beslooten had te volbrengen, al zoude hij zijne geheele tijdelijke magt verliezen, of, ten Exempel van een Apostolisch leven, tot de uiterste armoede te rug keeren.”

Ook belaste hij wel gestrengelijk aan gemelde zijne Vrienden, de eene van welke zijn Aalmoezenier, en de andere zijn Geheimschrijver was, dat zij, middelerwijl, in het toestaan van aflaaten, dispensatien en coadjutorien, spaarzaam en gematigd zouden zijn, tot dat men deze dingen, door een vaste Wet, tot eenen zekeren Regel zou hebben gebragt. Wanneer hij de Rijksvorsten, op den Rijksdag, tegen Luther liet vergaderen, deed hij, ter zelver tijd, den Bisschop van Fabriane rondelijk bekennen, dat deeze beroerten uit de zonden der Menschen, voornaamelijk der Priesteren en Prelaten, waren voortgekomen; dat ook zelfs in den Heiligen Stoel, eenige Jaaren herwaarts, veele gruwelijke stukken waren begaan; dat ’er veele misbruiken in het Geestelijke, en veele onbehoorlijkheden in ‘t uitgeven der Kerklijke geboden waren geschied, en alles van slimmer in erger veranderd was; dat die besmettende Krankheid, van het Hoofd tot in de Leden, van de Pausen tot de mindere Prelaten voortkruipende, zig wijd en zijd verspreidde; dat 'er naauwlijks iemand gevonden werd, die recht deed, en van deeze kwaale vrij was.

Doch alzo hij uit zig zelven, en te gelijk Amptshalven, gehouden was, zijn best te doen om het kwaad te genezen, zo wenschte hij, naar zijn uiterste vermogen, allen vlijt aantewenden, opdat boven al het Roomsche Hof, daar, misschien, het meeste kwaad van daan kwam, gebeterd werd. Allen beloofden hier toe hunne waare genegenheid: weshalven hij zo veel te sterker dit beijverde. Niemand kan het evenwel vreemd dunken, dat de misbruiken niet op een oogenblik werden weggenoomen.

„Want gelijk het kwaad verouderd, en vermenigvuldigd was, zo moest men, om dat te geneezen, niet anders dan voet voor voet vorderen, beginnende van ‘t gewichtigste, op dat niet alles, mooglijk, door eenen ontijdigen lust, om tot geneezinge te komen, in verwarring werd gebracht, of over hoop geworpen.”

Wij zullen hier op nog een weinig meer moeten stilstaan, aangezien het gewigt der stoffe, als de grond van de Reformatie der Kerke.

Deeze ronde bekentenis van den Paus (vervolgt BRANDT) die de oorspronk van het kwaad aan de Kerkelijke Persoonen toeschreef, werd van hun zeer kwalijk genoomen; dezelve zouden hem niet alleen in nog grooter haat en verachting brengen bij het Volk, zeiden zij, maar ook de Lutherschen stouter en moedwilliger maken. Doch inzonderheid mishaagde hun, dat zij hier eene deur geopend zagen, waar door die gehaate vermindering der Waereldsche voordeelen noodzaaklijk moest inkoomen, of dat men hun anders volstrekt zoude overtuigen, dat hunne kwaade zeden ongeneeslijk waren. Maar de Duitsche Volkeren, die hevigst tegen het Pausdom waren ingenomen, namen deze reden zeer verkeerdelijk op; zeggende, dat dit een trek was, aan de Pauzen eigen, gewoonlijk het kwaade bekennende, met belofte van verbeetering, zonder nochthans de waare meening te hebben om het uit te werken; op dat zij de eenvoudigen met dit voorwendzel in slaap mogten wiegen, en tijd winnen om zulks tot voordeel waar te neemen.

Wat aanbelangt het zeggen, van voet voor voet te gaan, in ‘t stuk der Reformatie, dit hebben zij, daar mede spottende, aartiglijk uitgelegd, zeggende: „dat men in der waarheid toen wel langzaam voet voor voet ging, even als of ’er tusschen ieder voet of treede, een afstand van een Eeuw tusschen beiden ging.”

Doch zij, die de oprechtheid van dezen Adriaan, vóór zijn Pausschap, toen hij nog Bisschop en Kardinaal was, ondervonden hadden, en zijn goed voorneemen, het welke in alle zijne woorden en werken zig ten klaarsten vertoonde, kenden, namen alles van hem ten goede, niet twijffelende, of deze belijdenis was met ronde oprechtheid geschied; ook geloofden zij dat hij wel geneigd was om het verval te herstellen, zelfs ook spoediger dan hij beloofd had. Hij begeerde dat Erasmus, welken hij met vriendelijke en groote beloften tot zig noodigde, hem op het spoedigste en heimelijkste, zijnen raad, om de Luthersche beroerten te stillen, zoude overschrijven. Erasmus ontschuldigde zig van de reize naar Rome, wegens Ouderdom, zwakke Lighaamsgesteldheid, en om dat zijn doen en laaten aldaar aan meerder misduiding onderworpen zoude zijn, dan wanneer hij te Bazel bleef. Hij maakte derhalven aan den Paus, tot driemaal toe, zijne bedenkingen, over ‘t wegneemen der Kerklijke zwarigheden, door Brieven, bekend, daar het bij gebleeven is.

Op deze manier spreekt BRANDT van hem; waarbij wij nog moeten aanmerken, dat, hoe oprecht men Paus Adriaan, uit zijne voorgaande handelingen, mag beschouwen, eer hij den Pausselijken Troon beklom, hierop, nogthans, weinig staat te maken was, alzo wij weten, hoe zeer de Menschen, door de prikkeling der hoogheid, in hunne gedraagingen en gemoedsneigingen veranderen. Eindelooze Leerbeelden van Koningen en Vorsten, die in de gewijde en ongewijde Historiën voorkomen, bevestigen ons dit. Ook moet men bekennen, dat Adriaan, schoon hij het vrije en rondborstige antwoord van Erasmus met geen wederschrijven bestrafte, zekerlijk daar in weinig heuschheid en Hollandsche rondborstigheid deed blijken, dat hij, op drie Brieven van Erasmus, van dien inhoud en dat gewigt, hem niet één woord waardig achte; iets ‘t welk meer zijnen weerzin en afkeer van eene ernstige Hervorming schijnt te kennen te geven, dan eene ongevoeligheid.

Waarschijnlijk heeft onze Landgenoot, op den Pausselijken Stoel zittende, het ingeworteld onkruid en kwaad der Geestelijken, en zelfs zijner naaste Voorzaten, wel ingezien, maar geschroomd, den bijl aan den wortel van dien gevreesden boom te leggen; het geen dus dat groot verloop van tijden, tot op de Reformatie, onvermijdelijk vorderde: want, wat baate het, hier van slechts de weeligste takken af te snoeijen, die vervolgens zig weder ruim zo groot en breed konden uitzetten? Het berigt van zijne verheffing tot het Pausdom, was: die van Leuven zeer aangenaam, vermits hij op hunne Academie gestudeerd, en de Doctorale waardigheid verkreegen had. Men las aldaar, in een opgehangen Tapijt, deeze woorden: UTRECHT heeft geplant; LEUVEN heeft nat gemaakt; de KEIZER (zijn grootste Bevorderaar) heeft den wasdom gegeeven. Iemand, die zig verborgen wist te houden, had de stoutheid om daar bij te schrijven: Zee heeft dan GOD tot dit alles niets gedaan.



De Pauslijke Historieschrijver, ONUFRIUS PANVINIUS, die het werk van PLATINA heeft vervolgd, geeft deezen Adrianus van Utrecht, boven, alle beschrevene Pausen, den hoogsten Lof. Wanneer hij, den 10 October 1522, gekroond werd, gaf men te Dordrecht bevel, daar over een algemeenen Omgang te houden, en in ‘t St. Jacobs Gasthuis, aan ieder arm Persoon, een Brood uit te deelen. ADRIANUS, in het Pauslijk Paleis gekomen zijnde werd door de Stalknechts van den voorigen Paus, Leo den Tienden, verzocht, of zij in hunne Ampten mogten blijven; dog, op zijne vraag, hoe groot hun getal was? tot antwoord krijgende, honderd, werd hij zeer verbaasd, en zeide, hoewel vier genoeg waren, dat hij echter twaalf zoude houden, om de Kardinalen hier in te overtreffen. Ook was zijn mond vergenoegd met weinige spijze, en zijn lighaam met weinige kleederen. Al wat hem van de Pauslijke Inkomsten overschoot, zoude aangelegd worden ten beste van de Christenheid; dus was zijne belofte.

Hij was zijnen Bloedvrienden niet ongenegen; en, echter, bevorderde hij dezelve niet gaarne tot Kerkelijke Ampten: hij zeide, dat Zion niet met bloed moest opgebouwd worden. Op de Academie te Leuven deed hij, nu en dan, Redevoeringen. Hij voer hevig uit tegen het bezit van veele Ampten en Jaarwedden door één Persoon, en toonde aan, dat ieder Prelaat van de Roomsche Kerke daar zo veel van inslokte als mogelijk was. Paus geworden, trok hij aan zig een groot deel der Kerklijke Inkomsten, inzonderheid der Nederlandsche. Wanneer een van zijn grootste en vertrouwdste Vrienden hem vraagde, waarom hij nu zelf dat geen deed, ‘t welk hij voorheen in anderen had bestraft, en het ook in anderen duldde, daar het in zijne magt was, dit groot en ergerlijk kwaad te straffen, gaf hij, niet zonder misbruik der H. Schrift, ten antwoord: „Toen ik een Kind was, sprak ik als een Kind; maar nu ik een Man geworden ben, heb ik afgelegd het geene Kindsch is.”

Op den Rijksdag te Neurenberg zond hij zijnen Gezant Françiscus Therogatus, om de vervolgingen tegen de Protestanten of Onroomschen in Duitschland voorttezetten, en liet de vergaderde Duitsche Vorsten te gelijk aanzeggen, „dat hij erkende, hoe de wortel van 's Volks boosheid uit de Priesterschap, ja zelfs van ‘t Geestelijke Hoofd (den Paus) voortkwam, en nu al lang was voortgelopen tot de andere Leden; dog dat hij (Adrianus) zulk eenen vlijt wenschte aantewenden, dat de geneezing ook wederom van Rome zou afdaalen; dat hij de Geestelijkheid wilde reformeeren, en een vrij Concilie aan stellen; en of wel de dwaalingen en gebreken zo terstond door hem niet verbeterd waren, zulks alleen was nagelaten, om dat de ziekte niet slegts verouderd en ingekankerd, maar ook van veelerhande zoort was, en derhalven noodig had, zagt en langzaam behandeld te worden, omdat alle haastige veranderingen zeer gevaarlijk zijn, enz.”

De Jesuit P. C. Hazart laat deze beschrijving, in zijn Triumph der Kerke, kort en verminkt afloopen; hij zegt, na de voorstelling van ’s Pausen Brief aan den Keurvorst van Saxen, „dat zijne Heiligheid ten laatsten beloofde, een algemeen Concilie te zamen te roepen, om de bedorvene zeden, voornamenlijk die van de Geestelijkheid, te verbeteren. Hier over schreef hij aan alle de Keurvorsten en Prinsen des Rijks, die tezamen te Neurenberg vergaderd waren.” Een weinig daarna laat hij volgen: „Hij was bezorgd, om te reformeeren de gebreken der Kerke, en de bedorvene Zeden der Geestelijken.”

Evenwel heeft hij de regte Reformatie, voor dat hij Paus was, in zijne leere steeds hevig tegengegaan, en de Duitsche Vorsten dapper aangehitst, om Doctor Marten Luther op het strengste te vervolgen. Zie hier van L. GODFRIED, Utrechtsche Chrorijk 1551. Buiten twijfel zou hij wel iets gedaan hebben, tot verbetering van het Godlooze leeven der Geestelijkheid, van den hoogsten af tot den laagsten toe, en ook wel iets in eenige stukken der Leere, als mede ten aanzien der Aflaaten, (in welke te geeven, zegt P. Hazart, hij geheel maatig was) veranderd hebben, omdat dezelve, wegens hunne menigvuldigheid, op veele plaatzen misbruikt, op andere veracht werden. Doch het mogt hem niet gelukken, zijne beloften te volbrengen, vermids een vergiftende brok, immers naar het gevoelen van veelen, den draad zijns levens afsneed. Vermoedelijk hebben de Geestelijken hem dit toegebracht, die geen lust hadden om van hunne snoode ongebondenheid en onchristelijk leeven gereformeerd te worden.

BRANDT zegt, dat zijn aangezicht na zijnen dood hevig opzwol; het geen eenigen aan vergift toeschreeven, anderen aan de hitte van de ademhaaling des volks, dat in groote menigte toeliep, om zijn lijk, als dat van een Heilige, te aanschouwen. Dus stierf hij in September 1523; eenige stellen den 14den, andere den 13den van die maand, naa omtrent 20 maanden den Pauselijken tijtel gevoerd te hebben. PLATINA, zijn opvolger, verhaalt zijn overlijden aldus: Vermids hij, met allemagt, de Kerk zocht te reformeeren, bragt hij te wege, dat eenige Christen Vorsten in verbond traden, namelijk de vrije steden van Italië, de nieuw verkooren Keizer Karel de V, Koning Hendrik van Engeland, en Lodewijk van Hongarijen, nevens eenige Vorsten van Italië, wier Ambassadeurs de Kardinaal Pompeus Columma, te Rome, op een Koninklijken maaltijd onthaalde. Frankrijk was echter buiten deeze verbintenis gestooten. De plaats, tot oprichting van dit verbond, was bestemd in de Kerk van Maria Maggiore. Paus ADRIAAN wilde, tegen den raad zijner geneesmeesteren, daarbij tegenwoordig zijn.

Hij begaf zig, den 4den Augustus 1523, derwaarts, wanneer het een zeer heete dag, en de weg, door het menigvuldige stof, zeer lastig was. De Paus, door dit heen en weder rijden, zeer vermoeid, ging, zonder iets te eeten, naar bed. Den volgenden dag verscheen hij in de Kerk van St. Maria Maggiore, bijna ademloos, zwaarbeladen met zijn Pauslijk gewaat. De handelingen en afkondiging des Verbonds duurden vrij lang; na het einde keerde hij te rug naar het Paleis, alwaar hij vernagt had, zo zeer verhit, dat zijne kleederen doorvochtigd waren. Hij leide zijn gewaad af, ging te bed, terwijl het zweet hem van alle kanten zo geweldig uitbrak, dat alles doornat werd. De lust tot eeten begaf hem, en te gelijk alle zijne krachten.

Echter kwam hij dien nagt in het Vatikaan. De pijn in de Lendenen wierd langs hoe heviger; en dus overleed hij, op den 29sten September; Meteray zegt, den 14den; Hazart, den 19den: onder ‘t afbeeldzel in deszelfs boek staat 14den: Muzart en andere zeggen, den 13den: oud, volgens Onufrius, 64 Jaaren, 6 maanden en 16 daagen; volgens Brandt en anderen, 65 Jaaren, 6 maanden en 13 dagen.

Hij werd begraven in de St. Pieters Kapel, te Rome, tusschen de twee Pausen, Pius den II en Pius den III. Willem van Enckefort, een Brabander, de eenigste Kardinaal, dien hij ooit gemaakt heeft, deed naderhand een uitmuntend en overheerlijk praalgraf voor hem maken, in de Kerk van St. Maria del Anima, en bragt zijne overblijfzels derwaarts. Behalven het daarop geplaatste Grafschrift, had Adrianus voor zig zelven een in de Latijnsche taal gemaakt, waar van de inhoud hier op uitkomt; dat hij het achte, zijn grootste ongeluk, welk hem ooit konde overkomen, dat hij Paus was geworden. Hij zeide daarom in zijne leven dikmaals: Indien ik een vijand had, wist ik hem geen erger plaag toe te wenschen, dan dat hij Paus moest worden. Toen eenige lasteraars hem, tot die waardigheid verheven, zijn vreemdelingschap en geringe afkomst verweeten, stopte hij hun den mond, met deeze woorden: lk ben een gebooren burger van Utrecht; het aanzien van die stad, ten dien tijde, kan daar uit worden afgenomen. Dus beriep zig ook, bij zekere gelegenheid, de Roomsch Koning Willem, Graaf van Holland; daar op. Weet gij niet, zeide hij, dat ik het Burgerrecht van de stad Utrecht hebbe, het welk die stad mij geschonken heeft? Niettegenstaande des Pausen deugden, wordt hij zeer veracht door den Franschen Historieschrijver Mezeraij, mogelijk omdat Adriaan het voorgemelde Verbond bewerkt had, daar Frankrijk buiten gesloten was: zijne beschrijving komt hoofdzaaklijk hier op uit.

„Den 29 Januarij 1522, kwamen de Kardinaalen overeen, om Adriaan Florens, Kardinaal-Bisschop van Tortosa, eenen Hollander, gewezen Leermeester van Keizer Karel den Vden, die, ten dien tijde, Spanje bestierde, tot Paus te verkiezen. De gantsche Waereld verwonderde zig, na dat de verkiezing gedaan was, dat zij, ik weet niet door wat gril, een persoon, die op hen niet dacht, gelijk zij ook, toe op dien tijd, niet veel om hem gedacht hadden, van zo verre waren gaan zoeken.” Even als of de Kardinaalen niet wel een erger keuze doen, of een Persoon van verachtelijker geslacht hadden kunnen vinden. Ook schrijft hij aan hem toe, het verlies van Rhodus. Paus ADRIAAN had voorgenomen, het oude Beeld van Pasquin, te Rome, in den Tijber te laten werpen: doch de Hertog van Sessa, Keizerlijke Ambassadeur aan ‘t Roomsche Hof, wederhield hem hier in, zeggende: dat indien hij Pasquin in de Rivier deed werpen, hij wel in een Kikvorsch mogt veranderen, en dan, in de plaats van nu alleen heimelijk bij nagt te zingen, openlijk bij dag zijn gekwaak aanvangen.

Zijne vaderlijke stad Utrecht is door hem met een treffelijk Gebouw versierd, heden nog overgebleeven, schoon merkelijk verbeterd, en het Pausen-Huis genoemd; voor den Geevel staat nog een Pauselijk Beeld, van Hardsteen gehouwen, uitgebeeld. Het Huis, van binnen en buiten herbouwd en vernieuwd zijnde, diende den Graave VAN ZINZENDORF, eersten Afgezant des Keizers op de Vredehandeling te Utrecht, tot zijn verblijf. In het Jaar 1672, nam de Hertog van Luxemburg, als Landvoogd des Konings, van Frankryk zijn intrek daar in. Men zegt dat Adriaan gebooren is in een Huis, staande in het boveneinde der Stad, op de oude Gragt, voorbij het Reguliers-Klooster, nu het Burger-Weeshuis, tusschen de Smee- en Reguliersbrugge, alwaar zijn afbeeldzel eertijds, tegen een zeer ouden houten Gevel, aan de eene zijde van een Uithangbord, stond, met dit bij- of onderschrift; In Paus Arien.

De houten, naderhand in een fraaijen steenen Geevel verwisseld zijnde, is zijn Borstbeeld, met een Pauslijken Muts op ‘t Hoofd, en voorgemelde bijschrift, konstig in hard gehouwen steen ingezet. Doch hier dient aangemerkt te worden, dat indien de overlevering der Huizinge vastgaat, en zijn Vader aldaar waarlijk heeft gewoond, toen hem deze Zoon geboren werd, hij voorzeker zo behoeftig niet moet geweest zijn, aangezien dit Huis vrij groot, met aanzienlijke vertrekken en een goeden Tuin en Stallinge voorzien, in het beste gedeelte van de Stad staat, en altoos pragtig moet geweest zijn, schoon het, in dien tijd, van buiten zo veel aanzien niet heeft gehad.

Wat 's Mans Schriften aangaat, zij zijn in het Latijn bij een verzameld, en maken een klein deel in folio uit; bij Hazart vind men de opschriften der Verhandelingen opgeteld. Men plagt hem doorgaans den tegengestelden Paus te noemen: want zo opgeblazen, listig en verkwistende Paus Leo de Tiende was geweest, zo nedrig, spaarzaam en bovenal eenvoudig gedroeg hij zig. Joh. Anth. Flaminius noemt hem een volmaakt Prins, maatig, wijs en godvruchtig.

Wat de aanmerking aangaat, welke de Heer HALMA hier op laat volgen, namelijk, dat hij zoude beschuldigd zijn geweest, met Toverij of Duivelskonstenarij te hebben omgegaan, dunkt ons niet waardig nateschrijven. Wij voegen ten besluite hier bij, dat hij van de Romeinen niet zeer bemind was, alzo hij de pracht en overdaad haatte, aan hunne Levenswijze ongewoon was, en de Hervorming dreef; dat hij, terwijl hij Paus was, zijne verklaaring over de IV Boeken van den Meester der Bijspreuken (D. Thomas) liet herdrukken, zonder iets te veranderen van het voorige geschrevene omtrent de dwalingen der Pauzen in het geen tot het geloove behoort; waarop de Heer HALMA deeze vraag en dit antwoord toepast.

Heeft Utrechts Adriaan gedwaald

In ‘t schrijven dat de Paus zelfs vaalt,

Terwijl hij was tot Paus verheven?

Of schreef hij waarheid? Hoe men ‘t vat,

Hij is van Romens leer gespat,

Voor ’s Paus onfeilbaarheid geschreven:

Want of hij dwaald, of waarheid schrijft,

‘t Blijkt dat de Paus hier feilbaar blijft.

F. H.



Paus Adriaan is, te Rome, door Johannes Schovelius, tweemaal naar ‘t Leven geschilderd; het eene portret schonk hij aan ’t Kollegie te Leuven; het andere liet hij in St. Marien Kerk te Utrecht ophangen.

Zie HALMA, en aangehaalde Schrijvers.

< >