Schoon onze voorganger, op dit Art, van denzelven geene melding maakt, waar van de reden ons onbekend is, dacht ons echter noodzaaklijk, ’er hier van gewag te maaken:
I. Om dat de Zeeuwsche Adel niet min luisterrijk is geweest, dan die van Holland.
II. Om dat dezelve voormaals niet minder talrijk plagt te zijn.
Ja zelfs, zegt de Eerw. J. W. te Water, wiens leiding wij hier volgen, zou dat getal vrij groot konnen schijnen, voor een gewest, dat zo weinig vast land beslaat, en zo klein van omtrek is als Zeeland: dog men moet aanmerken, (zegt die kundige schrijver verder) dat voortijds elk steenen huis, slot, kasteel, Dorp en kleine stad, zijnen bijzonderen Heer had, uit Edelen geslachte: in zo verre, dat ’er zelfs van alle Graaflijke of goede steden, niet meer zijn geweest dan twee, welke nooit aan bijzondere Edelen hebben behoord: Middelburg en Zierickzee.
De oorzaaken van de vermindering, even verwonderenswaardig, door zijn Eerw. opgegeven, zijn genoegzaam dezelfde, als die wij bij het Art. der Adelijke Huizen enz., zullen opgeven; want, zegt hij, „de Nederlandsche beroerten hebben ‘t getal der Edelen in Zeeland merklijk verminderd, alzo zij meest alle den Roomschen Godsdienst aankleefden, en Spaansgezinden waren, en sommige zelfs Haven van Alva en Requesens, die zig zo verre lieten vervoeren, dat zij zig niet alleen vervolgers van den gezuiverden Godsdienst, maar ook vijanden van de vrijheid en ‘t Vaderland betoonden, en dus zig genoopt vonden, bij de verandering van Regeering, en staving der vrijheid, naar andere Landschappen, meest naar Braband en Vlaanderen te begeven, zo als sommige hunner nakomelingen zig daar nog bevinden. Andere bleven wel in de Provintie, of keerden daar weder in te rug, zo veranderd, dat zij ’er niet meer in bekend scheenen; en wat poogingen zij aanwendden, om het ten hunnen opzichte weder in de oude plooij te brengen, dezelve waren vruchteloos: dus begaven zij zig dan naar andere Provintien van ‘t vereenigd Nederland, daar zij in hunnen rang konden hersteld worden.”
’Er bleven dan maar enkele geslachten of Takken der Edele stammen in Zeeland, voor welke geen andere weg openstond, dan zig in den Krijgsdienst, of in de Regeeringe der stemmende steden van die Provintie te begeeven; doordien het Lid der Ridderschap en Edelen van Zeeland, zedert de Gendsche Bevreediging, in 1576, in den Perzoon des Prinsen van Oranje, als zijnde de eerste Edele van die Provintie, verbeeld word. De Lijst daar van door zijn Eerw. opgegeeven, is deeze.
Eer wij dezelve plaatzen, moeten wij vooraf aanmerken, dat, door bovengemelde oorzaaken, ook hier gebeurd is, het geen wij reeds ten opzigte van den Hollandschen Adel gezegd hebben.