De beroemde TUINMAN, in zijnen Fakkel der Nederduitsche Tale, zegt op dit woord: „Adel is met eenige verschikking der letteren van oud, of, gelijk de Hoogduitschen zeggen, alt, die ook ouders, eltern, en ouderdom, alter noemen, en de oudsten eltesten. Van adel word edel; ‘t geen d’aalouden ethel en edil hieten. Willeramus zegt: ethela selan, edele zielen, en ethele wintriuvo; edele wijndruiven. Ediliambacht, was een edel hoofdman. ‘t Is niet onwaarschijnlijker dat adel en edel is van elt of alt, dan dat nadeel komt van naalt of naald. Maar ter zaake, de oudheid heeft eene eerwaardigheid. Levit. XIX: 52. Oudste of Ouderling was een naam van gezag, en Edellieden praalen bijzonder op hunne afkomst, en vereeuwde stamtronk.
Doch die belust zijn, om hier in vast te gaan, en zig niet te misrekenen, kunnen hunne onbetwistbaare adelbrieven gaan zoeken in de Arke van Noach, of noch verder schreede doen tot den eersten Boer Adam, die hen van goed bericht zal dienen. Adel komt dan over een met aal, en zo is adelout, aeloud.”De Adel is zijnen eersten oorsprong verschuldigd aan den Oorlog; of moet aangemerkt worden als eene erkentenis van uitstekende Krijgsdiensten, om andere aantelokken, tot dergelijke Heldendeugden, in verwachtinge van eene gelijke vergeldinge.
De Adeldom word bezeten, of door eigene verdiensten, of door voorterving van geslachte. Voor meer dan 1200 jaaren zijn ’er geweest, die, door oorlogsdaaden, zig in aanzien hadden gebragt, en ook door Geleerdheid en in Konsten uitmuntten, als perzoonen, die van aanzien en rang in ‘t gemeenebest veradeld geworden zijn; waar van ‘t Latijnsche vaers tot ons is overgekomen, beduidende dit volgende in ‘t Nederduitsch:
Twee maaken een Edelman,
Die krijg verstaat en konsten kan.
De beste Adel heeft haaren oorspronk uit de deugd. Want wat is de Adel zonder zeden en voortreffelijke deugd? vraagt een onzer beste Zedeschrijvers. En doet daar op, volgens Ovidius, Ulisses, den snorkenden Ajax antwoordden:
Nam genus & proavos & quae non fecimus ipsi,
Vix ea nostra voco.
Waar bij het zeggen van eenen onzer Nederduitsche Dichters mede niet te onpasse komt, als hij zegt:
Weg dan waereld met uw brommen
Op doorluchtige adeldommen,
Zo gij van de deugt ontaert,
Is uw adeldom niets waert.
De Hollandsche Adel word meerendeels benoemd, bij hunnen eigen naam, of den bijnaam van een dorp, huis, land of heerlijkheid, waar van zij bezitters zijn, of die van hunne voorouders op hen zijn gekomen. Van hier, dat meestal het woordtje van gesteld wordt tusschen hunnen eigen en den toenaam; als, het bijvoeglijk, van Arkel, van Amstel, van Assendelft, enz. hoewel sommigen den eersten naam van hun geslacht alleen gevoerd hebben, als Polkijn, Banjart, Nagel, enz.
Zeer aanzienlijk is de Adel voortijds alhier geweest, de kleinheid des lands in aanmerking genomen zijnde. Uit oude Rekeningen, Blafferts, Aantekeningen, en oude Chronijken, kan men optellen, dat alleen in Holland zig bevonden hebben, twee hondert twee-en-dertig onderscheide Edele geslachten, ieder een bijzonder wapen voerende; alhoewel men moet aanmerken, dat ’er ook veelen onder waren van een jonger broeder, van deezen of dien Heer gesproten, die het vaderlijk wapen, ‘t zij in verwe, ‘t zij met eenig ander teken veranderden; en eenen anderen bijnaam aanneemende, van een stuk lands, zijnde een leengoed, dus eene nieuwe geslachtlinie hebben aangevangen. De oorzaken, waar door de meenigte van deeze Adelijke familien zo zeer verminderd is, worden in ‘t volgende Art. aangeweezen; waar bij men mag aanmerken, dat de Heeren Staaten der Vereenigde Nederlanden geene nieuwve Edelen maken.
Op het jaar 1620, zegt HALMA, kon ‘t getal der bekende Edele stammen naauwlijks 35 opleveren, voerende verscheiden bijnaamen en wapenen. Bij Goudhoeven vind men eene lijst van de Hollandsche Adelijke Geslachten, zo veel uit de oude Kronijken en schriften, in zijnen tijd, konden opgezocht worden, en omtrent het jaar 1620 waren bekend geweest. De meeste Edele geslachten waren alreeds verstorven, immers in Holland niet meer bekend, of tot zulken laagen staat vervallen, dat hunne afstammelingen (indien ’er nog eenigen mochten zijn uit Echten bedde) van de andere Edelen niet meer erkend werden. Zij zijn deeze volgende: