Gravin van Holland en Zeeland enz. dogter Van Graaf Dirk den VII van dien naam, en den XVden in den rang der Hollandsche Graaven. Onze vermaarde Arcadia-Schrijver, de Raadsheer Heemskerk, noemt haar de schoonste van alle de Vorstinnen van haaren tijd.
Eer wij voortgaan, haar nader te doen kennen, moet ik den Lezer berichten, dat ik haare kenschets, bij mijnen Voorganger HALMA, ZO gebrekkig vind voorgesteld, dat we verpligt zijn, op alle zijne gezegden aanmerkingen te maken, en ‘t verkeerde daar van aan te toonen: waaruit men zal konnen zien, hoe onze Vaderlandsche Geschiedenissen, van tijd tot tijd, nieuwen luister ontvangen hebben.
Haare Moeder Adelheid, Weduw van Graaf Dirk den VII, trouwde haar uit, buiten kennis en tegen wil van de Staaten van Holland, aan den geringen Grave van Loon, enkel uit staatzucht, om de Regeering in eigen handen te krijgen of te houden.
(Doch de kundige Frans van Mieris, in zijne aantekeningen op de Chronijk van de ongenoemde Klerk, zegt, dat dit met de waarheid niet overeenkomt; want dat men vindt, bij T. Rijmer, Tom. I. p. 144. in een der Brieven van Vrouwe Aleid geschreven, aan Koning Jan, over de Wettigheid van het Huwelijk van haare Dogter Ada met den Grave van Loon, en om haar uit de gevangenis of bewaaring te verlossen, dat Willem, Graaf van Loon, zijne Bruid ontvangen had uit handen van Graaf Otto van Benthem, Oom van haaren overledenen Vader Dirk; en dat dit geschied was, in tegenwoordigheid, met raad en bewilliging van de bijgenoemde Hollandsche Edelen, als Rogier van Merhem, Hugo van Voorn, Diderik van Altena, Simon, Jan en Ysbrand van Haarlem, Willem van Teilingen, Wolfert en Floris van Lede, (of van Leerdam), Arnoud en Hendrik van Rijswijkk, Wouter van Egmond, en veele anderen. En (zegt die Aantekenaar) indien men deezen Brief vergelijkt met het gezegde van Melis Stoke, in zijn Rijm-Chronijk, op het einde van Dirk den VII en met dat van W. Procurator, dan zal de waarheid in dit geval beter blijken).
Terwijl haar man, Graaf Dirk, ziek lag, had zij dit Huwelijk heimelijk geslooten; vermids zij staat maakte, dat zulk een arm Graaf, buiten alle verwachtinge tot zodanigen hoogen staat, door haar bevorderd, en tot zulken doorluchtigen echt geraakt, het roer van ‘t staatsbestier ligtelijk in haar geweld zoude laten.
In een mijner voorheen uitgegevene werken, heb ik gezegd dat Graaf Dirk, op zijn ziekbedde, voor zijnen dood, wel gaarne met zijnen broeder Willem zig had willen verzoenen, en hem tot Voogd over zijne onmondige Dogter Ada aan stellen, zo niet de heerschzuchtige Aleid dit had weeten te verhinderen. Hier voeg ik daar bij, dat Aleid, met reden, (als uit haren aart heerschzuchtig zijnde) zig niet veel goeds kon belooven uit die voogdijschap van Graaf Willem, aan wien zij voorheen, bij Alkmaar, zo een zwaare nederlaag had toegebragt. Hierom wist zij het stuk in diervoege te beleggen, dat zij den gemelden Otto van Benthem, en de Edelen, die het met haar eens waren, smaak in haar ontwerp deed krijgen.
Dit gebeurde in ‘t jaar 1203. Doch het was een ongelukkige trouwdag, en deeze jonge, onschuldige en hoogaanzienlijke Vorstin ADA, grootlijks te beklaagen, het slachtoffer te moeten zijn van haar moeders eer- en staatzucht. Want haaren Oom of Vaders Broeder, Grave Willem van Oost-Vriesland, [dit is eene verkeerde benaaming, meermaals in de Oude Kronijken voorkomende; en het verwondert mij, dat de kundige HALMA zijne leezers niet heeft gewaarschuwd, dat men hier niet OOST-VRIESLAND, maar WEST-VRIESLAND leezen moet; want als Graaf van West-Friesland, was deeze Willem, Dirks broeder, voorheen door Gravin Aleid, met zijne West-Friezen bij Alkmaar geslagen), was ’er geene de minste kennis van gegeeven: en hij daarenboven, door Vrouwe Adelheid of Aleid, onbehoorlijk gehoond, en verhinderd, bij den zieken Graaf zijnen broeder te mogen komen.
Van hier dat hij ADA, op aanporring der Staaten des Lands en eigen drift te zamen, met haaren nieuwen Man beoorloogd, gevangen genomen, naar Texel gevoerd, en aldaar in eene onbeslotene hegtenisse heeft gehouden, waar in zij kort daar na overleed; hebbende naauwlljks een jaar den tijtel van Gravinne van Holland en Zeeland gevoerd, zonder nog de huldiging ontfangen te hebben. Ten tijde haars afstervens, was zij niet ouder dan 18 jaaren. Het lijk werd naar Middelburg gevoerd, en daar in de Abtdij begraven, eerze noch van Grave Lodewijk van Loon beslapen was. Immers heeft zij geene Kinderen nagelaten.
Dus luidt het gewoon verhaal wegens de lotgevallen van Gravinne ADA. Doch vermids dit berigt geenzins met de waarheid overeenstemt, vinden wij ons verpligt, hier te doen volgen, ‘t geen bij de meeste Schrijvers gevonden word.
‘t Is waar, dat aan Graave Willem geene de minste kennis van ‘t voorgenomen huwelijk, noch van de voltrekking van hetzelve gegeven was; doch de toeleg was, echter, zo geheim niet gebleven, of eenige andere Edelen, Graave Willem meer dan Vrouwe Aleid toegedaan, kregen ’er de lucht van. Onder deeze bevond zig Filips van Wassenaar, welke verklaarde, dat men niets moest ontzien, om Graaf Willem, in de Voogdijschap, die hem van rechtswegen toekwam, te handhaven. Men weet, hoe Vrouw Aleid, om haaren slag zeker te neemen, bij het toeneemen van de ziekte haars Gemaals, en op de tijding van de zekerheid van deszelfs dood, Graaf van Loon, in stilte, in Holland had doen komen, om bij de hand te zijn, en, zo dra de Vader den geest gegeeven had, het huwelijk met haare Dogter te voltrekken. Hij onthield zig eenigen tijd op ‘t Huis van Altena, wiens eigenaar volkomen in zijne belangen was; en op de eerste tijding van ’s Graven dood, begaf hij zig terstond naar Dordrecht, alwaar hij, zonder uitstel, met de jonge ADA in den Echt verbonden werd, en wel met zulk een drift, dat men zig geen tijd gunde, om ’s Graven Lijk eerst ter aarde te bestellen, ja, in ‘t zelfde huis, daar de overleedene Graaf nog boven aarde stond.
Graaf Willem had ook zo haast, geen bericht van ’s Graven dood ontvangen, ‘t geen niet geschiedde, dan na dat het Huwelijk reeds eenige dagen voltrokken was, of hij spoedde zig naar Holland. In de Zijpe geland, verzocht hij vrijgeleide van Vrouw Aleid, of van Graave Lodewijk; hij gaf voor, zijn broeders Graaf te Egmond te willen bezoeken: doch dit geleide werd hem ronduit geweigerd. De misnoegde Edelen, waar van men Filips van Wassenaar en Jan van Rijswijk voor de hoofden moet houden, (waarbij zig naderhand Simon van Haarlem, Willem van Teilingen, Wouter van Egmond, Albert Banjaart, en Jacob Burgraaf van Leiden, voegden, schoon sommigen van deeze eerst in ‘t Huwelijk gestemd hadden) bewerkten, dat Graave Willem eerst in Zeeland het bewind werd opgedragen.
Intusschen arbeidden de Edelen in Holland heimelijk, om de Kennemers de zijde van Willem te doen omhelzen, en Vrouw Aleid, zo wel als de jong getrouwde, te Egmond, daar zij verwacht werden, om den Maandelijkschen Kerkdienst van den overledenen Graave bij te woonen, te overvallen en gevangen te neemen. Doch deeze aanslag werd, door eenen Walter de Raven, die Lodewijk was toegedaan, ontdekt; en Vrouw Aleid en haare Kinderen kreegen, op den 27sten dag na ’s Graven overlijden, terwijl zij zig te Haarlem bevonden, daar kennis van.
Elders heb ik verhaald, hoe zij door Gijsbrecht van Amstel naar Utrecht geholpen werden. De ongelukkige Ada, die nu 18 dagen gehuwd was geweest, en haaren man voor eenige jaren verliet, vlood, onder de bescherming van Reinier Meerhem, Hugo van Voorne, en eenige anderen, op den Burgt van Leijden. Doch om deeze sterkte werd, door de Kennemers, onder bevel van Wouter van Egmond en Albert Banjaart, terstond het beleg geslagen. Filips van Wassenaar toog ook met zijn volk derwaards, zijnde Jan van Rijswijk toen reeds overleden. Schoon alle de bewooners der Rijnlandsche Dorpen op de been kwamen, om den Burgt te ontzetten, noodzaakte gebrek aan mondkost de belegerden, zig op voorwaarden over te geeven.
Vrouw Ada werd gesteld in handen van haaren Bloedverwant, Heere Willem van Teilingen, die haar met alle heuschheid deed bewaren. Doch Graaf Willem, daarna in Holland gekomen, en door de Kennemers voor Graaf erkend zijnde, werd de Gravinne, volgens de Oude Kronijken, naar ‘t Eiland Texel gevoerd, alwaar zij eenigen tijd bewaard, en volgens haaren staat behandeld werd. Van daar deed haar Graaf Willem naar Engeland voeren, alwaar zij eenige jaaren werd opgehouden.
Dit verdient te meer onze opmerking, om dat HALMA, in navolging van de Oude Kronijken, hier van geen gewag maakt, en, gelijk wij gezien hebben, haaren dood, ten onrechte, stelt in ‘t jaar 1204, het 18de haares ouderdoms. In den Brief van Vrouw Aleid, boven vermeld, waarin zij bewees, dat, het Huwelijk met toestemming der Hollandsche Edelen voltrokken was, klaagt zij verder over eenige Afgunstigen, die den Koning hadden ingeblazen, dat de echtverbintenis onwettig was, en bidt dat hij daar aan geen geloof wilde slaan.
‘t Is ook niet onwaarschijnlijk, dat Graaf Willem, of eenige anderen, Ada hadden weten in Engeland te houden, door den Koningin het gevoelen te brengen, dat deze de eenigste weg was, om den vrede binnenlands te bewaaren. De Brief, waar van, wij hier spreken, en voorheen gesproken hebben, ging verzeld van een verbond, gemaakt tusschen Lodewijk van Loon en den Koning, en werd overgebragt, door eenen Wouter Bertrand, die gelast was, het verbond te beëdigen, en ook, waarschijnlijk, om Gravin Ada van daar te haalen; want men vind, dat de Koning haar kort daarna ontslagen heeft. Van elders blijkt het, dat zij, in ‘t jaar 1218, nog in leeven was: onder andere uit een der gunstbrieven van Graave Lodewijk van Loon van dat Jaar, schoon haar naam daar in verkeerdelijk Ida, in plaatze van Ada, gespeld wordt. Ook vind men dat zij te Herkenrode, en niet te Middelburg, begraven is.
Op al dit gezegde zie men den Heer Huidekoper. Wat aangaat, dat zij, door den Graaf van Loon, volgens de Oude Schrijvers, niet zoude beslapen zijn; Alkemade wil ons dit ook doen geloven: doch op welken grond, is ons onbekend. Wij geloven, dat dit zo zeker is, als dat men haaren dood stelt op ‘t jaar 1204, of op dat van 1218. Voorheen hebben wij gezien, dat Ada 8 dagen was gehuwd geweest was, eer zij van haaren man scheide; lang genoeg, voorwaar, om het huwelijk wezenlijk te voltrekken. De staatkunde van haare Moeder ten minsten vereischte niet, om hier toe verhindering bij te brengen.
Anderen geloven, dat dit is uitgedacht door hen, die dit Huwelijk trachten onwettig te verklaaren; immers, dat zij geene kinderen heeft nagelaten, strekt hier van tot geen bewijs.
Bij veele voornaame Schrijvers word Vrouw Ada op de lijst der Graven van Holland niet gesteld, zelfs niet in de oude Latijnsche Kronijken uit de Abtdij van Egmond; noch van Johannes Beka, noch van Jan Veldenaar, en meer anderen. Men weet, echter, dat zij, na haars Vaders dood, ’er het volle recht op had; ook heeft Melis Stoke haar het zelve niet benomen, schoon de Geleerde Schriverius meent, dat dit niet van den Autheur, maar van den Uitschrijver, naar zijn goedvinden, daar in gelast is. Doch daar op (zegt HALMA) heeft een geleerd man, in eenen zijner brieven, deeze aanmerking gesteld: (Een ieder weet, in hoe hooge achting de Rijm-Chronijk bij alle verstandige Oudheidonderzoekers is, en zelfs bij P. Schriverius gehouden word. Indien men nu zoo ligtelijk, op een bloot meenen, vermag voor te geeven, dat er bij den Uitschrijver, of Uitgever, iets in veranderd is, zouden anderen, in andere zaaken, ook zig zelven ‘t recht, of onrecht mogen aanmatigen, om de bewijzen, uit dien Schrijver, zo hoog in achting, als ‘t in hunne kraam te passe kwam, te verijdelen.)
Doch, hier op moet worden aangemerkt, dat het zeer onbestaanbaar is, als Schriverius zegt: „lichte blyft Joncvrouw Ada agter om haer cort rijck en cort leeven, mede om dat zij niet gehuld is geweest”: want dus geeft en ontneemt hij haar een Graafschap, dat haar wettig toekwam. Wagenaar, met den aanvang van zijn Agtste Boek, gebruikte dan ook eene verkeerde uitdrukking, als hij zeide; ADA, door haare Moeder, Vrouw Aleid, aan ’t Graaflijk bewind geholpen; daar hij had moeten zeggen, UIT geholpen, wijl men haar niet anders kan beschouwen, dan als eene Gravin, die door haar Moeders heerschzugt, van ‘t Graafschap ontzet was.
In de groote oude Hollandsche Kronijk, uitgegeeven lang voor de uitgaave van Goudhoeven, vind men haar als wettige Erfgenaame, en opvolgster der Graven van Holland geplaatst. Ook in alle de uitgaaven van Goudhoeven, vind men haar als de eenige Dogter van Dirk den zevenden, en 15de Gravin van Holland, Zeeland en Vrouwe van Friesland. Haar toegevoegde en opgedrongen man, Graaf Lodewijk van Loon, was, zo veel men uit de oude Schriften kan afneemen, een Zoon van Gerrard van Loon, gelijk onder dat Artikel nader zal worden aangeweezen. Verder discht HALMA zijnen Lezeren een verhaal op, uit de FasciculusTemporum, ‘t welk wij achter wegen laten, om dat wij meenen, onze Leezers, met onze bijvoegzels, meerder dienst gedaan te hebben.
Men zie, het geen op het Art. DIRK VAN DER AARE gezegd is, en ‘t geene verder op WILLEM DE I, ADELHEID, en LODEWIJK, Grave van Loon zal gezegd worden; en hier, wat de Geleerde Heer Huidekoper, in zijne aantekening op Melis Stoke, heeft aangetoond, als een misslag bij de Oude Schrijvers begaan, met deeze Ada te benoemen met den naam van Aleid, en aan Dirk den Zevenden toe te schrijven twee Dogters; de eene Aleid, de andere Ada genaamd, waar in ze door laatere Schrijvers gevolgd zijn. Meerhout, zegt hij, wist beter, maar noemt ze ook Aleidis, dat door zijn Ed. word aangetoond, eene verzinning te zijn, en ook waar door dezelve ontstaan is. Hij toont daarop duidelijk, dat MELIS, vf. 1370 haar noemt de Eénige Dogter van Graaf Dirk den VII, en vraagt daarop, waar uit blijke, dat Ada nog eene Zuster gehad heeft, en waar die Aleid, als de oudste en dus Erfdogter, gebleven, waar en wanneer zij overleeden is?
Verder doet hij zien, den misslag, dat van de gemelde Aleid, die ons bij Slichtenhorst, en anderen, als de ondertrouwde Bruid van Jonkheer Hendrik van Gelder, voorkomt, gezegd word, dat ze beiden, kort na de Bruiloft, 1198, Kinderloos gekorven en te Rhijmberg begraven zijn; waarop zijn Ed. aanmerkt, dat het niet onnatuurlijk is, dat Kinderen kinderloos sterven, en toont dat ze nooit Bruiloft gevierd hebben, nooit getrouwd, maar alleen aan elkander verloofd zijn geweest; en dat de Schrijvers zig van haar niet wetende te ontdoen, de levende met de doode begraven hebben.
Uit den Brabandschen Schrijver Butkens tekent hij aan, het geen bij de Hollandsche niet te vinden was: „Men heeft deeze allerongelukkigste Erfdogter Ada, bij haar leven, in tweën gedeeld, om ’er nog een Aleid van te maken; en na haaren dood, heeft men ze weder als tot beternisse te zaam gesmolten met eene levende Aleid. Zie I. Deel, bl. 473.”
„Vrouwe Aleiden noch den niwen here.
Ne swoeren si trouwe nemmermere.”
„zegt Melis p. 21. in Ada, welke twee vaersen, volgens den Heer Huidekoper, met opmerking verdienen beschouwd te worden, en de Goudsche Kronijk (zegt hij) voegt ’er bij: want sy Alyt ende haer Dogter, noch den Jonge Grave Lodewijk niet ontfangen en wouden. Lang, dus schrijft hij verder, heb ik dit aangezien als eene verbastering van Melis; die, door het verzwijgen van den naam van Ada, scheen te kennen te geeven, dat dit weigeren van trouwzweeren geene betrekking had tot haar zelve; maar alleen tot haare Moeder en Man. Want de onbetamelijkheid, waar mede Ada, door list van Aleid, in de armen van Lodewijk geworpen is, terwijl het Sterfhuis, daar de Vader nog boven aarde stondt, weergalmde van ‘t gejuich der Bruiloftsgasten, waar van men zelfs onder ‘t geringe volk, zeide Meerhout, geen voorbeeld gezien had, benevens de staatzucht van de Moeder, die, gelijk de zelfde tijdgenoot aangetekend heeft, alleen voor hadt, zelve het bewind te voeren, en den jongen Lodewijk, die alles aan haar verplicht zou zijn geweest, van haare hand te doen vliegen; scheen meer dan genoeg te zijn, om, zo Moeder, als Man van Ada, in eenen algemeenen haat te brengen, buiten alle bewind te stellen, en de Voogdije des Lands te ontneemen aan Lodewijk, en op te dragen aan Willem, gelijk natuurlijk vloeit uit de vergelijkinge der woorden van Melis, IIIde Boek, vf.44. en II. vf. 1396, daar hij duidelijk spreekt van beider Voogdije.”
„En dit weder om vergelijkende met onze tegenwoordige plaats, besloot ik, dat de toeleg van Philips van Wassenaar en andere alleenlijk geweest was, om Ada wel te erkennen voor Gravinne, maar om haar en haar Land, bij voorraad, te stellen onder Voogdije van haaren Oom Willem. Maar zedert is mij de uitvoe ring ondoenlijk voorgekomen. Ada was jong, zij had een jong man, zij hadt hem eerst voor weinig dagen getrouwd; zij had hem getrouwd, op raad van haar Moeder, van welke zij, als een éénig kind, zekerlijk tederlijk geliefd is geweest: zoude zij deeze en dien verlaten, om zelven geregeerd te worden, door die geenen, dieze verdreven hadden? Neen, ‘t was hier, na den dood van Graaf Dirk, van wederzijde, aanstonds onder of boven. En inderdaad, door dat verhaaste huwelijk was de gesteldheid der zaken zo hachlijk geworden, dat ’er geen ander middel overig was, dan om de ongelukkige Ada op te offeren, aan de misdaad van haare Moeder, en haar te gelijk met haaren nieuwen Heere, geweldigerhand, uit den lande te verdrijven; en Willem te plaatsen in haaren Graaffelijken stoel. Men ziet niet alles op een tijd. Nu zie ik, dat Melis hier wederom bedorven is, en dat men voor Aleiden moet leezen Aden.”
Vooreerst hebben wij die zelfde misschrijving, Aleiden voor Aden, aangetoond. Ten anderen komt Aleid hier niet te pas. Zij wilde wel blijven regeeren, op naam van haare Kinderen; maar zij was niet dwaas genoeg, om te vorderen, dat de Edelen haar den Eed van getrouwigheid moesten doen, welken zij aan Ada, volgens haare geboorte, verschuldigd waren; en dit was ook ‘t geen zij aan Willem beloofden. Hadde Philips van Wassenaar dit beloofd, dan had hij gezegd, dat hij had moeten zwijgen. Dit laatste zag ook de schrijver van de Goudsche Chronijk, maar hij zag den misslag niet, van Aleid te noemen in plaats van Ada, gelijk men bij hem leezen moet. II. Deel, bl. 123 en 124.
Vf. 570. zegt Melis.
Ade de voer hotte veerde,
en is sonder Oer verstorven.
Op deeze regels, en op het geen wij boven van Ada gezegd hebben, zullen wij de Aantekening van den Heer Huidekoper hierbij voegen. „A. Mattheus, op zijnen Beka, p. 124. zegt, dat Schriverius, Pontanus, M. Vossius, en anderen, het overlijden van Ada stellen op het jaar 1204; dit zelfde jaar vind men onder haar Afbeeldzel in de Goudsche Chronijk enz. MELIS zegt eenvoudig, dat ze gestorven is, zonder Kinderen natelaten. Maar Meerhout spreekt zedert haare vervoering naar Texel, niet verder van haar; dit doet mij denken, dat zij waarschijnlijk in ‘t laatst van 1205 zal overleden zijn; Heraud bepaald haar dood, uitdrukkelijk, als men schreef XIIC en V.”
„Toen haar Man, in ‘t voorjaar, een nieuwen kans wilde waagen, om Holland te winnen, moet zij nog geleefd hebben; alzoo hij naa haaren dood, geen recht ter waereld op Holland of Zeeland, en ’er dus ook weinig of geen aanhang meer te wagten had, en in ‘t Jaar 1206, toen haar Man hertrouwde, moet zij overleden geweest zijn. En zo kan men natuurlijkst begrijpen, waarom Meerhout van haar zweeg: wiens laatste woorden opmerklijk zijn. Ecce longam gestorum feriem qualicunque stilo exaravimus. Alia, praeter haec, si forte supervenerint, qua ad prasens negotium spectant, alterius executioni committimus; een klaar bewijs, dat hij dit schreef aanstonds, na dat Lodewijk en Aleid, spe sua frustrati & illusi ad propria redierant: en terwijl de ongelukkige Ada noch leefde op Texel, daar zij eerlang, waarschijnlijk van hartzeer, overleed. Want zo ’er in deeze zaake iets verder mogt voorvallen, dat liet Meerhout over aan anderen.”
Verder toont zijn Ed. de misslagen, (zo als hij onderstelt) door Mattheus, van Loon en Wagenaar begaan, wegens den sterftijd van Gravin Ada, ontstaan door de naamsverandering van Ada in die van Aleid. Om de zwarigheden, die hem hier bij voorkomen, weg te neemen, onderzoekt hij eerst de vlugt van Ada naar Engeland, „waar van, zegt hij, Meerhout zweeg, en Melis niets wist; maar hoe kwam Ada in Engeland? Zij is ’er gezonden, zegt Mattheus, p. 125, en wijst ons naar Joh. a Leidis XX, 2. daar ik wel Texel, maar geen Engeland genoemd vinde. Graaf Willem deedt haar naar Engeland voeren, zegt de Vaderl. Hist. p. 305, en beroept zig op den valsch verklaarden brief van Paus Honorius. Zij ontvlugte uit haar gevangenis van Texel naar Engeland, en werd daar weder gevangen, doch 1207 losgelaten: volgens van Loon, die ’er eene omstandigheid bijvoegt, die vreemd is. Want hij wil, dat Arnoud van Loon, Lodewijks broeder, voor Ada in Engeland te pande bleef, en daar door, in 1218, niet mede met zijne twee broederen, Lodewijk en Hendrik is vergeven geworden, en dus zou Arnoud voor zijns broeders Vrouw, elf jaaren, naa haar ontslag, of liever 13 jaaren, naa haar dood, ten gijzel gelegen hebben. Dan uit brieven bij Miraeus, of wel in ‘t Supplem. 845 & 846 blijkt het tegendeel van dit gezegde.”
Wij zullen hier geen verder gewag maaken van alle de misslagen, welke de Heer Huidekoper, omtrent dit stuk, bij Wagenaar, van Loon en Butkens, meent ontdekt te hebben, maar ons vergenoegen, ten besluite hier alleen nog bij te voegen, dat zijn Ed. onderstelt, dat dezelve hier uit ontstaan is, dat Butkens het spoor bijster is geworden, door ‘t uitvallen van eene letter, en dat hij Lodewijk des Graven van Loons Vrouw A, nam voor Ada, in plaatze van Aleid van Braband, die zijne tweede vrouw was, en welke naam Aleid ook die was van de vrouw van Arnoud, Lodewijks broeder. Den Leezer, die begeerig is dit verder uit te pluizen, wijzen wij naar de meergemelde aant. op dit 570 vf. in de druk in 4to, 2de Deel, van bl. 154-164.
Verder ziet men uit deeze Aantekeningen van den kundigen Huidekoper, dat hij de vervoering van Ada, naar Engeland genoegzaam als geheel onzeker houd. Nogthans zal men hier aan niet zo gereed de toestemming geeven, als men het oog slaat op den hier voorgemelden Brief van Vrouw Aleid aan den Koning van Engeland, bij MIERIS in zijn Charterboek van Holland, I. Deel, bl. 152. en daarbij voegt de overeenkomst van den Graave van Loon, wegens den dienst aan den Koning van Engeland, en deszelfs Neef den Roomsch Koning, ter gemelde plaatze.
Doch het geene, naar mijne gedachten, hier allersterkst spreekt, is, het geen men vind in ‘t Vredes-Verbond, tusschen Lodewijk, Graaf van Loon, en Willem, Oom zijner Gemalinne Ada, die de Zoon was van Floris den III, Graaf van Holland, door bemiddeling van Philips, Markgraave van Namen, te Brugge, in October des Jaars 1206, geslooten; waarin men onder anderen leest: „Heer, Willem zal zijne booden naar Engeland zenden, tot wederkrijging van zijne Nicht, en om die aan den Graaf van Loon weder te geeven; indien hij dezelve door zijne gezanten niet kan wederkrijgen, zo zullen die Afgezanten hem een vrijgeleide bezorgen, op dat Hij zelfs derwaart kan gaan; en zo zij zulks ook niet kunnen bekomen, zo zal de Heer Markgraaf van Namen hem dat vrijgeleide moeten verwerven. En indien Heer Willem, in eigen persoon, haar niet wederkrijgt, en de Heer Markgraaf van Namen, het zij door brieven van den Koning van Engeland, het zij door geloofbaare getuigen, kan te weeten komen, dat Heer Willem zijn best daartoe niet gedaan heeft, en hij haar wel had kunnen wederkrijgen, bijaldien hij het begeerd had, zo zal Heer Willem, en de Markgraaf van Namen, met hem wederom twee eerzaame mannen, op hunnen Eed, en eenen Abt, op zijne gehoorzaamheid aangemaand, derwaards zenden, op dat zij gaan zien en onderzoeken, of Heer Willem zijn best gedaan heeft, om haar weder te krijgen. Indien de Gezanten getuigen, dat Heer Willem zijn best niet gedaan heeft, zo zal hem de Heer Markgraaf dwingen, ‘t zij door ‘t vorderen van Pandsluiden, of andere bekwaame middelen, om haar weder te doen geeven. Indien zij getuigen, dat hij zijn best gedaan heeft, zo zal hij deswegen vrij en ongestoort blijven.”
Wie nu kan gelooven (schoon de Heer Huidekoper dezelve als onegt aanmerkt) dat zulk een voornaam point in een Vredes-Verdrag zou geplaatst zijn, indien Ada zig niet werklijk in Engeland bevond, en wel onder bewaarender hand? Teffens doet dit ons zien, dat zij in ‘t Jaar 1205 reeds niet kan overleeden geweest zijn. Indien de Jaarrekeningen der Oude Brieven zeker zijn, zo blijft ’er eenige duisterheid, over den sterftijd van Gravin Ada.
Volgens geleide van onze Vaderlandsche Historie, II. Deel, bl. 330 en 331, hebben wij hier voor melding gemaakt van twee Brieven van den Graave van Loon, van ‘t Jaar 1213 en 1218, en daar uit aangetekend, dat zij toen nog in leeven was. Dit blijkt ook uit een Verdrag, tusschen den Hertog van Braband, Hendrik den I, en Lodewijk, Graaf van Loon, die den Oorlog tegen elkander gevoerd hadden; in welk Verdrag de Hertog verscheidene Goederen aan den Graaf van Loon geeft, of afstaat, met oogmerk, om zijne Dogter Aleide aan den Graaf van Loon ten Huwelijk te geeven, en dus deszelfs eerste Huwelijk met Ada van Holland te vernietigen, alsof die niet wettig verbonden was. Ook belooft de Hertog, den Graaf van Loon aan een goed Verdrag met Graaf Willem van Holland te zullen helpen. Doch het Jaar 1206 maakt hier eenige zwaarigheid, wijl ’er Schrijvers gevonden worden, die dit verdrag na den dood van Ada onderstellen gemaakt te zijn.
Maar dit vervalt, als men nagaat, dat dit onnodig zoude geweest zijn voor den Graave van Loon, indien de dood van Ada zijn eerste Huwelijk verbrooken, en hij dus op Holland niets meer te eisschen had; en dat als dan Vrouw Aleid, in ‘t volgende Jaar, zig niet had behoeven te vermoeijen, om de Wettigheid van dat Huwelijk aan den Koning van Engeland te bewijzen, noch deeze, om hetzelve te doen onderzoeken. Ik voor mij zie dan in dat Verdrag, ‘t welk men vind bij BUTKENS, in zijn Troph. de Brab. Tom. I. en bij MIERIS, in zijn Charterboek, I. Deel, bl. 151. niets dan een overmaat van smarte voor de Jonge Gravin Ada, bestaande in de laagheid van haaren Gemaal, die ziende, dat de zaaken in Holland niet wel vlotten wilden, laf genoeg was, op hoop van in Braband beter te zullen slagen, tot dit verdrag over te gaan, dat hem egter voor eerst niet gelukte.
Ondertusschen blijft het zeker, dat Lodewijk van Loon, naderhand, zig met Aleid, Dogter van gemelden Hertog Hendrik, in een tweede Huwelijk begeeven heeft; en zijn dood word door Wagenaar gesteld, bl. 340, in ‘t jaar 1218; in welk Jaar Wagenaar ook zegt, dat Ada overleden is. F. van Mieris zegt, in zijne Aantekeningen op de Chronijk van Holland, door de Onbekende Klerk, bl. 100. „Ada overleefde haaren Gemaal, Lodewijk Graaf van Loon, welke in ‘t Jaar 1218 stierf.”
Doch Wagenaar en Mieris hebben hier beiden misgetast, en zig bedrogen met de naamen van Ida en Ada, wijl het ontwijffelbaar vast gaat, dat de Graaf van Loon, in zijne beide brieven van ‘t Jaar 1213 en 1214, niet spreekt van Ada van Holland, zijne eerste, maar wel van zijne tweede Huisvrouw, Aleid van Braband, zo als boven reeds is aangewezen.
Maar genoeg hier van, om vast te stellen, dat de ongelukkige Ada is geweest de XVde in den rang der Gravinnen van Holland; van het Graafschap ontzet, door haar Moeders onbepaalde heerschzugt en opgedrongen Huwelijk met Lodewijk van Loon; (hetwelk wij mede voor wettig houden, zonder ons te stooren aan de beuzelpraat, dat zij door haaren man niet zoude beslaapen zijn; waarop wij reeds hebben aangemerkt, dat de Staatkunde van haare Moeder recht het tegendeel vorderde: hier merken wij nog aan, dat zo ’er geen kragtiger bewijs kan worden bijgebracht, dan dat zij zonder kinderen gestorven is, dit niets zegt, en even zo ongezouten is, als hetgeen door Alkemade word bijgebracht, als eene reden, waarom ’er van haar geene Graaflijke Munte gevonden wordt, namelijk om dat zij niet gehuldigd was. Maar kon ’er beweezen worden, dat zij niet beslaapen was, dan had van Loon dit moeten doen, als hij zijn Huwelijk onwettig wilde doen zijn.
Want de groote Hugo de Groot leert ons, in zijne Inleiding tot de Hollandsche Rechtsgeleerdheid, dat men oudtijds in deeze Landen de Huwelijken plagt te voltrekken, zonder veel gebaars, alleen door bijslaaping, met kennisse van de bloedvrienden van wederzijden, en dat de bevestiging van den trouw, op ‘t Raadhuis of in de Kerk, in laater tijd in gebruik gekomen is; en elders zegt hij, dat deeze twee zaaken volbragt zijnde, als dan een wettig Huwelijk daar is) dat ze lang voor hem overleden is, en wel in ‘t jaar 1206, waarin van Loon voor de tweede maal gehuwd is, met gemelde Aleid van Braband, die hem overleefd heeft, en in 1224 weder hertrouwd is met eenen Hertog van Auvergne.
Onze Nederlandsche Konstdichter, P. Langendijk, heeft op het Afbeeldzel deezer Gravinne dit Bijschrift:
O Ada tedere spruit! waar vond gij uw behoeder,
Als uwe Jeugd misleid door heerschzucht uwer Moeder,
De dartele bruiloft hield, omtrent uw Vaders lijk,
Ten spijt des adeldoms, met uwen Lodewijk?
Gij zaagt u in den haat van Hollands onderdaanen,
Gevangen en uw Oom gesteld in uw gebied.
Rampzalige Gravin! hoe smolt gij van verdriet!
De roozen uwer jeugd verwelkten in uw’ traanen!
Zie alle de Oude Hollandsche Chronijken. Amsterdams Eer en Opkomst, II. Boek, bladz. 54. LANGENDIJK, Graven van Holland, I. Deel, bl. 135. MATTH. Analecta, Tom. III. bl. 132. MIREUS, Corps Dipl.Tom. I. en de reeds genoemde Schrijvers.