Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 30-01-2024

ABEELE

betekenis & definitie

Huis en Heerlijkheid, ‘t welk van ‘t Geslacht van Abeele zijnen naam ontleend heeft, was eerstijds geleegen tusschen Middelburg en Vlissingen, alwaar nog eenige Herbergen staan, de Abeelen genaamd. Het huis, zedert, tot op den grond, afgebroken zijnde, is ’er niet dan de naam van overgebleeven.

Het Ambacht of de Heerlijkheid behoort onder Oosterstein; zie OOSTERLAND. Wat het Geslacht van Abeele aangaat, de Heer J. W. te Water zegt, in zijn Hoogadelijk Zeeland: „Dat dit Geslacht niet oorspronkelijk is uit Zeeland, maar met de Hollandsche Graaven, uit den Huize van Henegouwen, daar uit, in Zeeland gekomen is, en zig ook in Holland heeft uitgebreid, waar door ‘t ook onder de Edelen van die Provintie geteld word”. Veelen van dit Geslacht vind men op de Lijsten van Zeeland, en ook bij Van Leeuwen; doch in Smallegange's Chronijk, ziet men een Geslacht-register, welk hij zegt voor lang uitgestorven te zijn.

Verder vindt men, bij te Water, Heer Hendrik van de Abeele, en ook het bewijs, dat zijn Geslacht uit Hameijde, in Henegouwen, afkomstig is, als ook dat het laatste mannelijk ooir van het zelve geweest is Jacob van den Abeele, gestorven Ao. 1577.

Deeze Heerlijkheid was voorheen in tweën onderscheiden, in Groot- en Klein-Abeele, schoon ‘t door één Heer bezeten werd. ‘t Wapen van dit Geslacht is, volgens de Zeeuwsche Wapenkaart, 3 zweevende roode balken, op een zilverveld.

Zie J. W. TE WATER, Hoogadelijk Zeeland, bl. 28. in de Voorrede, bl. 117 en 118. in ‘t werk zelve, en de daar bij aangewezen Schrijvers, als BOXHORN, Toneel van Zeeland, bl. 55. Batavia Illustrata, bl. 1189. Chronijk van Zeeland, bl. 52 . 526-664 en 665. Staat der Nederlanden, X Deel, bl. 507.

< >