Definities van Handwoordenboek van Nederlandsche synoniemen in de Ensie A
- Afeischen—afvorderen — (iets) eischen (van)— opeischen— opvorderen
- Afgaan (op) — uitgaan (op)
- Afgeleefd — bejaard — bedaagd — oud — stokoud
- Afgelegen — eenzaam — verwijderd
- Afgemat
- Afgemeten
- Afgericht
- Afgesloofd
- Afgetobd
- Afgetrokken — verstrooid. afgetrokken — nadenkend — verstrooid
- Afgevaardigde — gemachtigde — lasthebber — vertegen¬woordiger
- Afgeven — aflangen — afreiken
- Afgeven (zich)
- Afgezant — gezant — ambassadeur — minister-resident — zaakgelastigde
- Afgluren
- Afgrazen
- Afgrijselijk — aischuwelijk — afzichtelijk — akelig — gruwelijk — ijselijk — leelijk — naar — onuitstaanbaar — verschrikkelijk — vreeselijk — walgelijk
- Afgrond — diepte — kolk — poel
- Afgunst — jaloezie — naijver — nijd — wangunst
- Afhakken — afhouwen — afkappen — afslaan
- Afhalen — afstroopen — villen
- Afhandig maken
- Afheffen
- Afhooren — afl uister en — beluisteren
- Afhouden — aftrekken — inhonden — korten
- Afhouden — beletten — tegenhouden — terughouden — ver¬hinderen
- Afhouwen
- Afkappen
- Afkeer — haat — hekel — vijandschap
- Afkeeren — afleiden — aftrekken — afwenden
- Afkeerig — huiverig
- Afkeuren
- Afkeuren — laken — misprijzen — den staf breken — veroordeelen
- Afkijken
- Afklimmen
- Afkloppen
- Afknevelen
- Afknibbelen
- Afkoelen — bekoelen — koelen — opkoelen — verkoelen
- Afkomeling — afstammeling — nakomeling — naneef — nakroost — nazaat — oor (oir)
- Afkomst — afstamming — geboorte — herkomst — oor¬sprong
- Aflangen
- Aflaten — nalaten — ophouden — uitschelden
- Afleeren
- Afleggen
- Afleggen (bezoek)
- Afleggen (examen) — ondergaan
- Afleiden
- Afleiding — ontspanning — uitspanning — verpoozing — verstrooiing
- Afleiding — stoornis
- Aflelden — besluiten — opmaken
- Aflichten — afbeuren — afheffen — afleggen — afnemen — aftillen — afzetten
- Aflijvig
- Afloeren
- Afloop
- Afloopen — doorkruisen
- Afloopen — ten einde loopen — eindigen
- Aflossen — betalen
- Aflossen — vervangen
- Afluisteren
- Afmaken
- Afmalen
- Afmatten — vermoeien — afsloven — uitputten
- Afnemen
- Afnemen — luwen — verminderen — vervallen
- Afnemer — kooper — klant
- Afneuzen
- Afoogen
- Afpersen
- Afplaggen — afzoden
- Afraden — ontraden
- Afraken
- Afranselen
- Afreiken
- Afreizen — vertrekken
- Afroepen — oproepen
- Afrossen
- Afrukken — afscheuren — aftrekken
- Afschaduwen
- Afschaffen
- Afschaffen — herroepen — intrekken
- Afscheid geven (zijn)
- Afscheiden — afzonderen — scheiden
- Afschetsen
- Afschetsen — afschadnwen
- Afscheuren
- Afschieten
- Afschilderen
- Afschrabben — afschrapen — afschrappen — afkrabben
- Afschrijven — naschrijven — overschrij ven — uitschrijven
- Afschrik
- Afschrik - schrik
- Afschudden — afwerpen
- Afschuw
- Afschuwelijk
- Afslaan
- Afslaan — afweren
- Afslaan — afwijzen — van de hand wijzen — weigeren
- Afslaan — veilen
- Afslijten — verslijten