of Mani, of Manicheüs, een oostersch philosoof, geb. in het begin der 3e eeuw uit perzische ouders in het district Dzjoeka in Babylonië, werd, nog zeer jong zijnde, als slaaf gekocht door eene rijke weduwe uit Ctesiphon, die hem grootbrachten hem vrijgaf. Zijn leermeester was de ketter Terebinthus, en M. zelf werd de stichter van eene nieuwe kettersche secte (de Manicheêrs) doordien hij omstr. 240 begon te trachten het Christendom en het Parsismus tot een te brengen in eene nieuwe leer.
Gedurende 30 jaren deed hij groote reizen, om die leer te verbreiden; en omstr. 270 deed hij te Ctesiphon pogingen, om den perzischen koning Sjapoer (Sapores) voor die leer te winnen. Toen het hem echter niet gelukte den zoon van dien vorst te genezen van eene ziekte, zag M. zich genoodzaakt zijn behoud te zoeken in de vlucht. Eerst onder den volgenden koning Hormisdas keerde M. in Perzié terug; doch diens opvolger, Bahram of Behram, een ijverig aanhanger van de oude leer zijnde, deed M. gevangen nemen, waarop hij levend gevild en verbrand werd (274 of 275), terwijl ook zijne secte geheel en al door Bahram uilgeroeid werd in Perzié. De Manicheërs verspreidden zich vervolgens door Azië en Afrika naar Italië, en wilden voor Christenen doorgaan, doch werden overal door magiërs en bisschoppen vervolgd, en in de 6e eeuw voor goed onderdrukt. Enkele sporen van Manicheïsmus kwamen hier en daar nog te voorschijn in de middeleeuwen, doch gingen van zelf weder teniet.