Gepubliceerd op 14-06-2022

Scheelzien

betekenis & definitie

bestaat daarin, dat de gezichtslijn van een der beide oogen bij alle blikrichtingen afwijkt van de normale, en dat daarbij deze afwijkingshoek altijd even groot is; het S. onderscheidt zich dus van verlamming der oogspieren waarbij de gezichtslijn van het aangedane oog eveneens afwijkt, maar alleen wanneer dit oog in het werkingsgebied der verlamde spier wil kijken, en wel des te sterker, naar mate het te fixeeren punt verder in dat gebied is gelegen, daar dan het verlamde oog steeds meer bij het gezonde ten achter blijft. Het scheelziend oog vergezelt het normale daarentegen in alle richtingen in dezelfde mate, waarom men scheelzien ook wel strabismus concomittans noemt.

Een verder verschil is, dat bij oogspierverlamming een der voornaamste klachten is de vorming van dubbelbeelden, wat bij scheelzien alleen in ’t begin voorkomt, daar de lijder spoedig leert het in het scheele oog gevormde beeld psychisch- te onderdrukken, d.w.z. dat hij van dit beeld geen notitie neemt. Een gevolg van dit uitsluiten van het zieke oog is weer dat de gezichtsscherpte in dit oog meer en meer daalt, zoodat het tot amhlyopie (zie aldaar) komt; een dergelijk oog kan niet meer fixeeren. Het S. wordt veroorzaakt door een vermindering der gezichtsscherpte van het eene oog (door hoornvliestroebeling, brekingsafwijkingen enz.) bij een bestaande stoornis in het spierevenwicht van dat oog. Al naar mate een overwicht der oogspieren aan de binnenzijde of aan de buitenzijde bestaat, komt het tot strabismus convergens of divergens. S. conver-

gens berust in 75 pCt. der gevallen op vérziendheid, komt althans met deze brekingsafwijking te zamen voor, en ontwikkelt zich in den regel op het tijdstip, waarop voor het eerst scherper gefixeerd moet worden (tusschen het 2e en 6e levensjaar). Gewoonlijk bemerkt men het scheelzien in het begin alleen als het kind naar zich dichtbij bevindende voorwerpen kijkt; dikwijls blijft dit zoo het geheele leven door; meestal ontwikkelt zich echter hieruit een blijvend scheelzien; als uitzondering komt het voor dat de afwijking in de puberteitsjaren van zelf verdwijnt („vergroeit"). S. divergens vindt men in den regel (70 pCt.) bij bijzienden; deze afwijking ontstaat niet in de vroegste jeugd, doch later als ook de bijziendheid zich ontwikkelt. In het begin bemerkt men dat alleen bij zien in de nabijheid het eene oog naar buiten afwijkt. Het S. convergens berust op een overmatige samentrekking (later overgaande in blijvende verkorting) van de binnenste rechte oogspier. S. divergens daarentegen wordt veroorzaakt door een toenemende verslapping dezer spier. Het scheelzien naar binnen fS. convergens) komt meer voor dan het scheelzien naar buiten (S. divergens). In alle gevallen van scheelzien naar buiten en in de meeste gevallen van scheelzien naar binnen is genezing alleen te verwachten van operatief ingrijpen (doorsnijden van de pees van de verkorte spier al of niet met verkorting van de pees van den antagonist).

Nog niet lang bestaande S. convergens kan soms behandeld worden met een bril, die de brekingsafwijking corrigeert. S. divergens behoort zoo gauw mogelijk, S. convergens na het 10e jaar geopereerd te worden.

Bij zeer jonge kinderen (onder het 2e jaar) vindt men zeer dikwijls scheelzien, dat niets te maken heeft met verkeerden stand der wieg en derg., zooals wel gemeend wordt, doch wordt veroorzaakt, doordat het kind de samengestelde bewegingen van het oog nog niet voldoende geleerd heeft, zoodat deze afwijking later van zelf weer verdwijnt.

Soms ziet het eene oog scheel bij fixeeren van een nabij gelegen, het andere bij kijken naar een verafgelegen voorwerp; bij dit strabismus alternans (afwisselend scheelzien) worden de beide oogen beurtelings gebruikt, en blijft daardoor het gezichtsvermogen goed.

< >