Het oog (lat. oculus), een onzer edelste zintuigsorganen, is in zijn inrichting en werking in vele opzichten te vergelijken met de camera van den photograaf. Evenals deze bevat het oog een lens, die van de voorwerpen der buitenwereld een omgekeerd en verkleind beeld werpt op een voor lichtindrukken gevoeligen achtergrond (gevoelige plaat, netvlies).
Evenals de camera bezit het oog in de iris (regenboogvlies) een inrichting om de randstralen, die de scherpte van het beeld zouden verminderen, af te sluiten. In de instelling van het apparaat voor grootere en kleinere afstanden onderscheidt zich het oog echter van het photographietoestel; terwijl de photograaf, om van op verschillenden afstand gelegen voorwerpen een scherp beeld te krijgen, in het algemeen de lens ten opzichte der gevoelige plaat van plaats moet doen veranderen, wordt in het oog dit zelfde effect verkregen door vermeerderde of verminderde kromming (welving) der lens (accommodatie).Den bouw van het oog eenigszins nader beschouwende, doet zich de oogappel (bulbuts) voor als een vrij harde bol, omsloten door drie in elkaar passende vliezen, die aan de achterzijde doorboord zijn om de gezichtszenuw (nervus opticus) binnen te laten treden, en die aan de voorzijde natuurlijk óf moeten ontbreken óf doorschijnend moeten zijn, om het invallende licht door te laten.
Het buitenste vlies is de porceleinachtig witte, harde sclera of harde oogrok, waaraan zich de spieren vasthechten, die den oogbol bewegen. Naar voor gaat de sclera over in het hoornvlies (cornea), dat doorschijnend is. De middelste laag is het vaatrijke, laagsgewijze van zwarte kleurstof voorziene adervlies (chorioidea), naar vorten overgaande in het gekleurde, uit gladde spiervezels bestaande regenboogvlies (iris), dat een centrale opening, de pupil bevat. De binnenste laag eindelijk is het voor licht gevoelige netvlies (retina), waarin de uiteinden der gezichtszenuw zich verbreiden. Dit vlies ontbreekt aan de voorzijde geheel, is op de intredingsplaats van de gezichtszenuw (papilla nervi optici) en omgeving (blinde vlek) niet gevoelig voor licht, daarentegen uiterst gevoelig in de meer naar buiten gelegen gele vlek (macula lutea), die voor het directe zien (zie Gezicht) gebruikt wordt. Van de vele lagen, waaruit het netvlies bestaat, is voor de opname der gezichtsindrukken vooral van belang de staafjes- en kegellaag.
Door de ooglens (lens crystallina) die met haar kapsel geheel doorzichtig en zeer elastisch is, wordt te zamen met het regenboogvlies, het oog verdeeld in twee afdeelingen. De kleinere voorste oogkamer is met waterachtig vocht, de grootere achterste oogkamer met het geleiachtige, doorschijnende glasvocht (corpus vitreum) gevuld. Op de plaats, waar het adervlies overgaat in de iris bevindt zich het uit piooivormige uitloopers bestaande straalaehtig lichaam (corpus ciliare), dat de kleine accommodatiespier bevat, bij wier samentrekking de lens vrijer wordt en daarbij door haar eigen elasticiteit een bolleren vorm aanneemt, waardoor zij in staat is van dichtbij zijnde voorwerpen een scherp beeld op het netvlies te vormen. Omgekeerd bewerkt de verslapping van deze spier een afplatting der lens, waardoor het oog wordt ingesteld voor het zien in de verte.
Het netvlies is, zooals de ontwikkelingsgeschiedenis leert, een uitstulping van de hersenen, waarmede het door de gezichtszenuw verbonden blijft. Het is dan ook niet het netvlies, dat ziet, maar het gezichtscentrum in de hersenen.
Als beschuttingsapparaat voor het oog zijn te beschouwen de beide oogleden (palpebrae), voorzien van oogharen (ciliën), een kraakbeenig geraamte, en eigen spieren voor opening en sluiting van het oog. Zij zijn aan de binnenzijde bekleed met het bindvlies (conjunctiva), dat zich omslaat op den oogappel en de voorzijde van de sclera bekleedt. Aan de binnenzijde der oogleden bevinden zich daarenboven een aantal smeerkliertjes, de Meybom’sche klieren. In d - omslagplooi van het bindvlies monden de uitvoergangen der traanklieren (glandulae lacrymans). Het traanvocht, dat dient om het oog vochtig en zuiver te houden, wordt telkens bij het sluiten der oogen naar den binnen ooghoek gedrongen, en van daar door het traankanaal afgevoerd naar den neus.
In de oogholte of oogkas (orbita) liggen zeven spieren, waarvan er zes dienen voor de beweging van den oogbol, de zevende voor het opheffen van het bovenste ooglid. De geheele oogbol is gevat in een bindweefselachtige kapsel, de Tenon’sche kapsel. Het voor het oog bestemde bloed wordt aangevoerd door de oogslagader (arteria ophthalmica), den voornaamsten tak van de inwendige halsslagader, om door de oogader (vena ophthalmica) te worden afgevoerd. De bewegingszenuwen voor het oog zijn het derde, vierde en zesde paar hersenzenuwen, terwijl voor de gevoelsgewaarwording en de traanafscheiding wordt gezorgd door den eersten tak van de drielingszenuw (vijfde hersenzenuwpaar).
De uitdrukking van het oog is voor de herkenning van vele ziekten, in 't bijzonder zenuwaandoeningen van groot belang; afwijkingen in den stand van het oog kunnen op hersenaandoeningen wijzen. Een bleeke kleur van het bindvlies komt voor bij bloedarmoede, een gele bij icterus. Uitpuilen van den oogbol vindt men o.a. bij Basedowsche ziekte.